Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Vijfde bundel Liedjes, Wijzen en Prentjes door J.H. Speenhoff. Begeleidingen van Wouter HutschenruijterGa naar voetnoot1). W.L. & J. Brusse, Rotterdam.ZIEDAAR reeds een vijfde bundel van den ‘dichter-zanger’ Speenhoff! Ongetwijfeld een genot voor allen die hunkeren naar iets pikants, want nietwaar... we weten nu wel zoo langzamerhand wie Speenhoff is, den man van het ‘Vrije Tooneel’, den auteur van ‘Zijn Edelachtbare’, den zanger wiens optreden door voor 't zieleheil hunner schaapjes bezorgde burgemeesters verboden wordt. Speenhoff en café-chantants - die laten zich nu eenmaal niet goed scheiden voor de meeste menschen, en 't is geen wonder dat wie zich van al zulke dingen als café-chantants plegen verre te houden - ook de bundeltjes van Speenhoff weren uit hunnewoningen. ‘Dichter-zanger’ - nu ja, zoo betitelen hem de snorkende reclame-biljetten - deze deels zoutelooze, deels schuine mopjes in ernst poëzie, de scheppingen eens dichters te noemen zou eenvoudig belachelijk zijn en een slag in 't aangezicht van alle waarachtige kunstenaars. Laat ik mogen voorop stellen, dat ik hen, die | |
[pagina 41]
| |
zoo spreken, voor een goed deel gelijk geef. Ook deze nieuwe bundel bevat veel dat geen ernstige aandacht verdient; liedjes als ‘de Hooge hoed’, ‘Ouwe Betje’ (hoe veel schrijnender is het bekende verhaal van Jan Jansen door Beets!), ‘Ons Hollandsch Ideaal’, ‘De vijf plichten van een man’, ‘Twee verlaten stakkers’, ‘Een man met 15 kinderen’ etc. etc. hebben, (afgezien nog van het naar het schijnt onmisbaar schuine kantje), al bizonder weinig waarde tenzij dan om, gezongen, een grinnik te wekken op de blauw-geschoren, onfrissche tronies van heerige kantoorklerkjes en op pret beluste naaikipjes, samen een avondje uit. En toch... toch geef ik Willem Kloos gelijk, die in Speenhoff den echten dichter begroette. Alleen, niet eens ben ik het met hen, die beweren dat Speenhoff bovenal zou wezen humorist. De humor is goedig, is gul - en nu zijn er onder Speenhoff's beste liedjes wel, waarin die goede gulle humor overheerscht (b.v. in ‘Onze Badgasten’, dat aan den ‘Schoolmeester’ herinnert), maar toch ligt hierin mijns inziens niet Speenhoff's kracht; hetgeen in zooverre geen reden geeft tot spijt als het de mogelijkheid openlaat dat zijn kracht dieper gezocht en... gevonden kan worden. Humor toch is, zooals Bolland het uitdrukt, de beweeglijkheid van het aesthetisch gemoed, dat niet vastloopt tot bewondering of verachting’Ga naar voetnoot1). Dat is, als men wil, het veelzijdige of beter het niet-éénzijdige van den humor, doch tevens het oppervlakkige. De humor, in geen enkel uiterste vastloopende, blijft zonder diepte, zonder enthousiasme; de humorist wet zijn geest op bepaalde ‘gevallen’, zonder deze te beschouwen in de eenheid met het geheel. Een dichter die niets is dan ‘humorist’ mag een geestig rijmer zijn en als zoodanig zijn gezelschap ten volle waard - hij mist die universaliteit, die heilige bewogenheid, welke het kenmerk zijn van den waarachtigen dichter. En nu bezit Speenhoff ongetwijfeld qualiteiten welke boven den humor-zonder-meer, laat staan boven het louter-komische, verre uitgaan. Men leze b.v. eens het allereerste stuk ‘De verloren zoon’; of den brief ‘van een jongen die in de nor zit’ aan zijn moeder, ‘De stille zwabber’, of de ‘begrafenis van een vrijgezel’. Er grimlacht in deze liederen een wrang sarcasme, dat - zeker - u een huivering over den rug brengt; maar onder dat sarcasme schreit het medelijden van een gevoelige ziel, die in de tragiek van die verloren levens (die jongen in de nor met zijn galgenhumor, die straks als koloniaal in de Oost zich rustig-weg zal laten doodschieten, die verloren zoon, die vrijgezel...), geen tragiek van enkelingen, maar algemeene levens-tragiek gevoelt en uit-beeldt. Ze woonden in 'n huis met kamers,
Waar elke stoel 'n plaatsje had,
En waar die stilletjes mocht praten
Alsof ie op visite zat.
Ze aten elken dag hetzelfde:
De burgerpot met pudding toe.
'n Blaadje van de scheurkalender.
Dag in, dag uit: ‘nacht pa, nacht moe’.
‘Dan gaan we samen 's 'n hoekie loopen...’
kippenhok - en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op den schoorsteen, - en een lucht naar kool, - en een vergulde pendule die een man komt nazien...’ Hierin voelen wij den killen adem van den háát des dichters ons langs de slapen strijken. Haat en liefde, het tragische en het komische, ze zijn in het leven twee en toch één. De zoon heeft het kantoor zijns vaders moeten verlaten, zwerft jaren rond in den vreemde, en toen de vader eindelijk eens naar hem informeerde Kwam er 'n telegram: ‘is dood’.
‘Werd voor 'n maand of wat begraven’.
‘Gestikt gevonden in de goot’.
Toen keek z'n vader naar 't plaatsje
Waar die copiëerde op kantoor.
En liep z'n moeder als z' alleen was,
De kamer waar die sliep eens door.
Zelfs door de kamers der philisters waait bij tijd en wijle lente-geur. ‘De jongen in de nor’ is een stukje volksziel, óók al wrang-sarcastisch, maar echt, en dit niet in den zin van plat-realistisch zooals het oppervlakkig lijkt, maar van diezelfde echtheid welke ligt in sommige stads-aspecten van de besten onzer jongere schilders (Breitner b.v.): de ontroering van een rood tramlicht in den mist, | |
[pagina 42]
| |
als een vochtig oog, de troosteloosheid van een grauwe volksstraat, waarin een draaiorgel deunt
De verloren zoon
waaromheen kinderen dansen. Zeg ouwe mensch ik heb jouw brief gelezen,
Jij hoeft voor mij niet overstuur te wezen,
Want jij snapt niet hoe hier 't leven is,
Je zit zoo fijn in de gevangenis.
Ik trof al daad'lijk vrinden en bekenden,
't Is hier een echte gladde jongensbende,
Ik heb m'n draai al zit ik in de nor,
Je most 's zien hoe dik als dat ik wor!
En vader hoeft zoo'n herrie niet te schoppen,
Die ging voor jou toch vroeger ook wel kloppen.
't Is niks geen schande wat ik heb gedaan,
Omdat 'n ander met m'n meid wou gaan.
Ik heb geen spijt dat ik me heb gewroken,
Dat ik die knul 't hart heb afgestoken,
Wanneer die van m'n meid gebleven had,
Dan liep tie nou nog dronken door de stad.
Maar van de liefde mot ik niks meer weten,
Die meid van mijn kan rottekruid gaan eten.
Als ik m'n heele straf heb afgedaan,
Kijk ik dat stuk venijn toch nooit meer aan.
En als ik bij m'n baas niet meer mag kommen,
Omdat ik hier 'n jaar heb zitten brommen,
Dan zeg ik nou saluut an allemaal,
Dan teeken ik maar voor koloniaal.
Ik zal mijn handgeld heelemaal bewaren,
Die centen zijn nou voor jouw grijze haren.
Je zal 's zien hoe fijn of alles gaat
En hoe kedin mijn dat pakkie staat.
Dan gaan we samen 's 'n hoekie loopen
En hier en daar 'n brandewijntje koopen.
Ik neem je mee naar de kemedie toe,
Ik mag verzinken als ik 't niet doe.
Nou hou ik op en zeg nou weet je 't ouwe,
Jij hoeft voor mijn jouw hart niet vast te hou'en.
M'n tijd schiet op, nog maar 'n hallef jaar,
Dan is 't om, dan ziene we mekaar.
Zeg moeder doe de groeten aan me zussie,
Aan oome Jan en an 't heele hussie.
Hou je maar taai en neem 'n koppie troost,
Over 'n jaar dan zit ik in die oost.
Zeker, dit is niet ‘verheven’ in den gewonen zin des woords; een armen-slob mist de verhevenheid van een kathedraal; maar zooals dat slob, bij oogenblikken, kan weenen onder een ontroerende belichting en daarin een verhevenheid openbaart naar eigen aard - zoo heeft, voor mij althans, dit stukje haar eigene, schoon sombere bekoring, die mij de hartgrondige verzuchting op de lippen brengt, dat Speenhoff nog eens mocht kunnen afzien van alle grof succes, om in waarheid de volks-dichter te worden, die het ideaal is van een Adama van Scheltema, de volks-stem die zich in schoonheid te uiten weet.
GERARD VAN ECKEREN. |
|