Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Achtste Jaargang No. 2 | |
Het Nederlandsch proza der 16de eeuwGa naar voetnoot1)VAN alle buitenlandsche geleerden is voorzeker niemand beter in ons vaderland tehuis dan Professor Paul Fredericq te Gent. Hij kent onze stegen en straten, onze archieven en bibliotheken, onze penvoerders en onze woordvoerders. Hij heeft geschreven over de Bourgondische vorsten, die ook over ónze gewesten geregeerd hebben; over de Inkwisitie, die onze voorouders den weg naar den Hemel trachtte op te drijven ware het dan ook door tusschenkomst van galg en rad, - en hij heeft nieuw licht doen vallen op Thorbecke den staatsman, dien men wel eens te groot van waarde genoemd heeft voor het kleine Nederland. Thans kunnen wij een werk van den hoogleeraar aankondigen waarin hij de muzen van 16de eeuwsche Geschiedenis en Letteren, hand aan hand samengaand, bij ons binnenleidt; maar het is niet de Dichtkunst waarvoor hij in de eerste plaats onze aandacht vraagt, doch het Proza. Gekunsteldheid, gemaaktheid, gewrongenheid, noemt hij het kenmerk der Nederlandsche poëzie gedurende de geheele 16de eeuw, van welk oordeel hij Anna Bijn's Refereynen en Marnix' Psalmen Davidts uitzondert. De kracht en het zwaartepunt der Nederlandsche letterkunde van dien tijd ligt - zoo oordeelt hij - niet op het gebied der dichtkunst, maar op dat van het proza. Professor Fruin roept hij ten dezen als zijn medestander op. ‘Naïef en zonder regels schreef men proza, in allen eenvoud en oprechtheid. En men vermoedde niet eens dat de eerste onontbeerlijke eigenschappen van ieder echt kunstwerk juist zijn: eenvoud en oprechtheid. Daarenboven schreef men proza wanneer men iets te zeggen had aan zijne tijdgenooten; iets dat op het hart lag en er af moest; iets dat bovendien gebruikt kon worden als een wapen in den strijd der vijandige kerken en der verbitterde partijen. Het proza was toenmaals in de Nederlanden de hamer en de truweel der afbrekende en opbouwende geestes- | |
[pagina 18]
| |
arbeiders, de degen der krijgslieden op het slagveld, der beginselen’. Proeven van dat proza zijn door den Gentschen hoogleeraar gezocht ‘in den oceaan van de godsdienstige en politieke strijdschriften van den tijd’. Ook de kleine pamfletten - zoo leert hij ons - moeten bestudeerd worden; immers, het zijn niet alleen de groote doeken of de beroemde meesters die in de schilderijverzamelingen onze aandacht verdienen. En de kleine groote meesters zijn in den laatsten tijd meer en meer gewaardeerd. Eveneens het proza der 16de eeuw. De bibliotheek der Gentsche hoogeschool bezit hiervan sedert het vierde eener eeuw een groote verzameling, en wel de vlugschriften uit de collecties Meulman en Frederik Muller, in ons land aangekocht, gevoegd bij het reeds in Gent voorhandene, alles bijeen ‘een overrijken schat uitmakende voor de geschiedenis van dien tijd’. Even belangrijk, zegt schrijver, zijn de verzamelingen van de Koninklijke Bibliotheek in den Haag, van de Bibliotheca Thysiana en de Universiteits-bibliotheek te Leiden, alsmede van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. ‘Noch te Gent, noch in Leiden, noch in den Haag, noch te Brussel heeft er tot hiertoe iemand aan gedacht om die pamfletten aan een stelselmatig onderzoek te onderwerpen, teneinde er de kunstjuweeltjes van krachtig en levendig proza uit op te delven’. Dit werk heeft Professor Fredericq thans verricht... met zijn Gentsche leerlingen; doch slechts ten deele, onvolledig, zoo erkent hij. Alleen de 16de eeuwsche pamfletten uit de verzamelingen Muller en Meulman zijn bestudeerd; dat waren er nog meer dan duizend die aandachtig gelezen en gewogen zijn: ‘een verpletterende massa!’ Maar de catalogussen geven er voor de 16de eeuw wel 3700 op, ook in 't Fransch, Latijn, Duitsch, Engelsch, Spaansch en Italiaansch. Allerlei onderwerpen zijn behandeld. Er zijn staatsstukken onder, zooals de Apologie van Oranje in 1581, overheidsplakkaten, brochures, brieven, liedjes, godsdienstige en staatkundige vertoogen, ook in den vorm van samenspraken en tooneelstukken, spotprenten, nieuwstijdingen, zooals onze tegenwoordige couranten die brengen. De Gentsche professor en zijn studenten geven ons 95 proeven in proza en 14 in dichtvorm, die zij uit den rijken voorraad voor ons uitgekozen hebben. De stukken in proza beginnen met ‘Tafereel van den Beeldenstorm te Antwerpen’ in 1566 en loopen tot het einde der eeuw. Als men de eenvoudige portretten ziet van de eenvoudige mannen uit dien tijd met hun eenvoudige levenswijs, dan zou men niet zeggen dat er toen zulk kleurrijk, sappig, levendig, veerkrachtig proza geschreven werd. Maar, zooals onze verzamelaar opmerkt, de menschen hadden wat te zeggen in die dagen! De beeldenstorm te Antwerpen begon - zoo lezen wij - doordat de geestelijkheid een Mariabeeld, dat in een processie meegedragen was, niet op zijn tijdelijke plaats in de kerk, waar het nog eenige dagen ter aanbidding bleef staan (‘tot welcken beelde men croop of lach daer veur op ghebogen knien’)..., teruggebracht, doch op zijn gewone plaats in een kapel der kerk had doen neerzetten. Eenige jongens, het beeld niet vindende daar waar zij 't zochten, vroegen ‘een oude vrouwpersoone, dwelcke aldaer ghemeynlick wassenkeerskens vercocht ende d'offer-gelt ontfinck’, waarom het beeld zoo spoedig op zijn plaats teruggebracht was. ‘Somma, zynde de vrouwe der vuegen van dese jongers geplaecht, so namse asschen uut eenen pot, diese daer by huer hadde staende, ende wierp hun die onder d'oogen. Waerby sy, getert zynde, sulcx sommige andere gingen klagen ende also beweegden, dat sy, eensamelick van 't voorseyde beelde beginnende, der vuegen voorts d'ander ooc afbraken; als dat nog inde selfste nacht niet alleenlic aldaer in de Groote of Ons-Lievevrouwe-kercke, maer oock in alle d'ander kercken, cloosters, conventen, cappellen, winckelen ende hoecken, alle tbeeldewerck of te plettere gebroken of in stukken gehouwen ende afgeworpen wierdt; waermede niet dan een deel jongers, kinderen, vrouwen ende rabownen onledich gheweest zijn’. Maar de Heeren van de stad waren ‘geheel beroert ende geperturbeert’ en verzochten ‘eenen predicant vanden Duytscher Ghemeynte’ om in de Groote Kerk te gaan en degenen die de beelden afbraken, hieuwen of wierpen persoonlijk te vermanen ‘als datse cesseren, stille staen ende ophouden souden’. De predikant deed het in alle gehoorzaamheid, klom op den preekstoel, sprak de menigte aan, maar ziende dat men hem geen gehoor verleende, ook om meerder perikel te verhoeden, ‘soo ghinck hy van daer’. Die van de gereformeerde religie nogtans werden ‘beswaert ende beschuldicht, als datse d'autoren ende aengevers waren van alsulcken beeldsbreken’, en zij werden ook beticht van rooverij en andere moedwilligheid daaruit gevolgd. De predikant Modedt in een ‘Apologie ofte Verantwoordinghe’ met opdracht aan den Prins van Oranje, gedagteekend uit Maastricht donderdag 9 Januari 1567, schrijft eveneens, zonder hartstocht of opgewondenheid. ‘Ten vierden - zoo verzekert hij - werde ic ooc grootelicx beswaert, als dat ik niet alleen met raet ende bevel (so sy segghen) my onderwonden ende bestaen hebbe de beelden, altaren ende dier- | |
[pagina 19]
| |
ghelijcke Afgoden meer af te breecken ende gheheel te destrueren, als tot pulver te verbranden, maer oock daertoe het volck met ghelde ghehuert ende ghecocht, ende also dese commotiën ende swaricheden ghebracht, niet alleene Thantwerpen ende daer ontrent, maer oock in de geheele Nederlanden’. Prof. Paul Fredericq
‘Sonder twyfel dese beschuldinghe en is niet cleyn noch licht; maer soo vele dese beschuldinghe belanghet, soo betuyghe ick voor God ende alle menschen op aerden, dat ick noch oock de geheele Consistorie van deser sake als dit Tantwerpen is geschiet ende aenghevangen, niet meer wetenschap en hebbe gehadt, als van de ure mijns doots’. Daarna verhaalt hij op allereenvoudigste wijze hoe hij in de kerk gegaan is, doch niet om het volk op te hitsen, gelijk de beschuldiging luidt. ‘Ende daermen seyt, dat ick in de kercke gheweest ben, alsmen nu in het afbreecken was, ende het volc datselve te doene bevolen, wat daer van waer is, wil ic gheerne verhalen. Het is waer, ick ben in de kercke gegaen, ende my in niet meynich perijckels gestelt; maer, de wijle dat hetselve op my van de Magistraet begheert ende gebeden was, om, so het moghelic ware, het volc met eenighe vermaninghe oft predicatie te stillen, heb ic daerover gheene periculen aenghesien, hebbe oock mijn beste gedaen, naer al mijn vermoghen, het volck te stillen’. Ook is hij op begeerte van sommigen in 't klooster van de Grauwe Monniken gegaan, wegens de rudesse, die men zeide, dat 't volk daar deed aan wijn en bier en dergelijken. Ook in de Sint-Jacobskerk en 't Clarissenklooster is hij geweest. Wel vijftig of zestig Begijnen waren daar te zamen, en met smeeken en bidden en als met geweld heeft hij het volk daar tegengehouden. Meer heeft hij niet kunnen doen; ‘wandt ick gheenen middele en sach het volck in eenigherley wyse te payseren’. Model voor een stempel der waarheid dragende beschrijving voor iemand dien men tegenwoordig Reporter noemt! Op de zeer eenvoudige beschrijving van de Beeldstormerij, die inderdaad van de voornaamste Vlaamsche steden uitgegaan en naar elders overgeslagen is, volgen gedeelten van een tweetal vertoogen door Martinus Duncanus Tegen het overdreven weren van beelden, en Beeldendienst is geen Afgoderij. Als God alle beelden of gelijkenissen verbiedt - vraagt de schrijver - ‘waervoor en gaen wij dan niet eersten ons eygen huysen reyn maken van sulcke Afgoden, over welcke wy macht hebben, eer wij die kercken ontreynen ende violeren, over dewelcke wy gheen macht en hebben sonder bevel der Kercken? Sijn alle beelden (segghe ick noch eens) ende alle ghelijckenisse van alle dinghen gantsch verboden? Waerom laten wij ons dan selver na tleven afsetten ende contrefeyten, desghelycx ons ouders, onse kinderen ende vrienden, ende waerom hangen wij alsulcx in onse huysen?’ ‘Waerom hebben wij ghebacken ende geschilderde glaesvensters met beelden ende historien daerin? Waerom coopen wij ghelyckenissen van keysers, van coninghen, van coninginnen, van Turcken ende van andere groote personagien ghecontrefeyt na haer vidimus? Ist beter ende God behaghelyker eens Turcx beelt in sijn sael te hebben, dan een beelt des oppersten Keysers van hemel ende aerde, oft des gecruysten Christi? Waerom coopt men tafereelen van steden, van lantschappen, van orlogen, van belech der steden ende van slachten? Waerom handelt men ghelt daer beelden op staen? Christus - zoo verklaart Duncanus - toen hij gelijkenissen gebruikte ter onderwijzing, heeft in de harten voor de oogen des verstands geschilderd met het penseel der woorden in uitwendige dingen; en mag men datzelfde niet schilderen voor de oogen des vleesches in een tafereel om het harte daarmede wakker te maken en gedachtig der hemelsche dingen?... ‘Sonder twijfel, dat goet is van binnen te hebben, dat en is niet quaet van buyten te hebben, tot verweckinghe des ghesichts van binnen. Want dat van binnen gheen quaet can doen, veel min cant van buyten quaet doen. Ende gheen afgoderie en isser oyt ghecomen van uutwendighe beelden alleen, sonder afgodissche beelden ende valsheyt van binnen. Bewaren wij den tempel ons herten van binnen wel, datter gheen afgod des dwalinx in en comt, die beelden van buyten en sullen ons niet bijten’. | |
[pagina 20]
| |
‘Beelden sijn boecken der ongeleerden’. ‘Veel meer peryckels isser ghelegen in schoone vrouwen, doer welcke is ghecomen de alderwyste in sotte afgoderie’. ‘Veel meer isser peryckels in ghelt ende goet, doer dwelcke heeft Judas zijn Meester verraden, ende noch heden duysent menschen comen int afgront der hellen’. Uit een lange reeks van vragen aan de Papen-knechten van 1568 slechts dit: ‘Bekent ghy dan, lieve Capiteynen en Crychsknechten, u sodanige weldaden deur uwen lieven vader ende moeder, ende deur uwe lieve Vaderlant geschiet te syne; hoe cont ghy dan om uwen valschen, onrechten, onchristelycken, ongoddelycken, tyrannischen eet, dyen ghy gedaen hebt, in de borsten, die ghy gelogen hebt, steken? dat herte, daer ghy onder gherust hebt, deurwonden? de handen, die u gheneret ende ghedragen hebben, afhouwen? dat lichaem, dat u bewaert heeft, deursteken? de huysen, daer ghy in gheboren, ghewoont ende in opghetogen syt, tot asschen verbranden? dat lant, dat u voetsel gegeven heeft, verwoesten? die zeevaert, daer ghy van geleeft hebt, behinderen? alle neringhe, coophandel ende traffijcken verstooren? die privilegien uws lieven Vaderlants helpen vernielen? ende in somma, hoe cont ghy de arme menschen, vrinden, nabueren, bloetvrinden, vader ende moeder, suster ende broeder (die deur u hulpe ende bystant, deur uwe wapenen ende gheweir in ballingschap, banden ende ghevanckenisse, tot vier, sweert, raden ende ghalgen gesleypt worden), ende alle deghene, die de Antichristische Pauselycke wetten ende gheboden niet en willen nacomen,... helpen hangen, worgen, moorden ende dooden, om alleene die oorzake, dat sy na des Heeren H. Woort begheiren te leven ende te sterven?’ ‘Hoe cont ghy doch de arme menschen hangen, worgen, moorden ende dooden, om Christi en zijns H. Woorts wille, die één conditie met u hebben, daermede sy in dese werelt ghecomen zyn? die van eenen bloede met u geboren zijn? die onder één bescherminge Godts zyn? die deur eenen heylighen bloede Christi verlost zijn? die één hope ende verwachtinghe des eewigen hemelrycx hebben? Hoe cont ghy doch by dese rasernie blijven, dat ghy vernielers wilt zyn uws lieven Vaderlants? dat ghy dootslagers wilt zijn uws eygen menschelycken natuers, alsof ghy beesten waert? dat ghy der moorderijen ende schelmeryen gheen eynde en wilt maken?... dat ghy u handen int bloed uws lieven Vaderlants wilt wasschen?...’ Te midden van de oorlogsgruwelen, in 1573, verscheen de volgende ‘Sendbrief in forme van Supplicatie aen die Con. Maj. van Spangien’. Deze brief, gedrukt te Dordrecht, geeft voor geschreven te zijn namens den Prins van Oranje, de Staten van Holland en Zeeland en alle andere getrouwe onderzaten des konings tegen de tyrannie en het geweld van den hertog van Alva en de Spanjaarden, ‘om daerinne by syne C. Majesteyt voorzien te moghen werden’. ‘...Ende, so het moghelic ware uwe Majesteyt voor ooghen te stellen die onredelicheden, gewelden, ende ongehoorde wreetheden, die alhier van den beginne zijns regiments ommegegaen zijn int plonderen, rooven ende ruyten, verjagen ende verwoesten, int vangen ende spannen, int bannen, verdrijven ende goederen confisquieren, ja int bernen ende blaken, hangen, kappen, hacken, raybraken ende met afgrijselicke ende noyt gehoorde tormenten pijnigen ende vermoorden die ondersaten uwer Majesteyt, so wel edelen als onedelen, armen als rijcken, jonck als out, weduwen ende weesen, mannen, vrouwen, ende jonge maechden, van wat staet, qualiteyt ofte condicie sy oock mochten wesen; wij en twijffelen niet eens, of uwe Majesteit soude eenen schrick ende gruwel hebben van sulcks te hooren vermanen; ja, sy soude haer laten verdrieten, dat onder haren name alsulcke onmenschelicke wreetheden (als noyt Phalaris, noch Nero, noch eenighe Pharao, Herodes oft ander heydensche tyran heeft connen bedencken) worden ghepleecht tegen uwe getrouwe ondersaten, die met hare goet ende bloet, voor alle die werelt, hebben uwe Majesteyt die croon op het hoofd helpen houden tegen hare vyanden....’ ‘....Hoe menige eerbare vrouwen ende jonge dochteren hebben sy met cracht ende ghewelt tot schande ghebracht ende deselve, de een vooren, dander na, ja, sommige tot den dood toe seer oneerlick ende onmanierlick misbruyckt! Hoe menichmael hebben sy de mans by haer vrouwen, ende de vaders by hare dochteren gedwongen te blijven, om met hare oogen aan te schouwen ende betuyghen, ja, dienaers ende helpers te wesen van hare gruwelicke ende schendelijcke oncuysheyt, die sy met alsulcke ontuchtighe ende vuyle beestelijcke manieren gepleecht ende ghedreven hebben, dat wy het souden schroomen schier te denken, geswygen met eeren uutspreken inde teghenwoordicheyt van uwe Majesteyt’. ‘Hoe menichmael ist ghebuert, als een man zijn huysvrou ofte dochter van hare vercrachtinge wilde bevrijden, dat sy alle te samen als verwoede honden uutgeloopen zijn, roepende: Spaengien! Spaengien! ende hebben daerop een deel borgeren jammerlicken vermoortl!....’ Zulk proza - waarvan wij gaarne nog veel meer proeven zouden geven - werd er in de Nederlanden geschreven in de bezwaarde dagen toen | |
[pagina 21]
| |
Haarlem uitgemoord en de Akademie van Leiden gesticht werd. De Gentsche hoogleeraar die er ons thans weer aan herinnerd heeft, verdient grooten dank.
J. HUF VAN BUREN. |
|