Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften.
De Gids.
Wat een genot is het toch telkens weêr van Stijn Streuvels te lezen! Het lezen van ‘De Blijde Dag’ bezorgde mij een blijden dag.
Van Hélène Lapidoth-Swarth zijn er ‘Moeder-verzen’. Ik schrijf er hier een af:
Haar naam.
Melodisch moet haar naam de blijde woon doorklinken.
Viola zal het zijn? - Estella? - Beatries? -
Ik zeg ze mijmerzacht en jubel ze uit - en kies
Nog niet. - O welke naam zal zoetst me in de ooren zinken?
Viola? - of April mij weelde-aromen blies
In 't blij gelaat en liet mij héel de lente drinken -
Estella? - of in 't blauw een blanke ster zou blinken -
- Beatries? - of mijn kind tot muze en heilge wies.
Elisa, uitverkoorne? of Theodora, gode-
Geschenk? - vermetele Eva, die, in Paradijs,
Wou Gods gelijke zijn en at de bloedigroode
Mystieke vrucht - Maria, jonkvrouw rein en wijs,
Wier schoot den Heiland droeg, den god, dien Judas doodde? -
Iréne, vrede? - elk zingt me een andre hemelwijs.
Naar aanleiding van een tweetal nieuwe uitgaven (‘Van Rensselaer-Bowier manuscripts, translated and edited by A.J.F. van Laer’ en ‘Erets Israel, Het Joodsche Land’ door J.H. Kann) wijdt R.P.J. Tutein Nolthenius eenige beschouwingen aan ‘Westersch en Oostersch Nederland’.
Want spitst bij het vernemen van het woord ‘Rensselaer’ ieder New-Yorker de ooren, voor hoe vele Nederlanders is dat slechts een niets-zeggende Hollandsche klank?
En toch verdient de steller der brieven en contracten, welker minuten hier met den naam ‘van Rensselaer-Bowier manuscripts’ worden aangeduid: Kiliaen van Rensselaer, juwelier te Amsterdam, patroon van Rensselaerswyck in Nieuw-Nederland, een der oprichters van de West-Indische Compagnie, hooger eere ook in eigen land.
Want lang, zéér lang nadat Nieuw-Amsterdam New-York was geworden, de ‘rivier van Vorst Maurits’ in Hudson en fort Oranje in Albany waren herdoopt, leefden in zijne stichting Rensselaerswyck nog voort de Hollandsche naam, de Hollandsche deugden en de Hollandsche taal.
Na de Kolonisatie van het Nederland ten Westen besproken te hebben komt de heer T.N. aan die van het Nederland ten Oosten. Omtrent het boek van den heer Kann (in 1908 verschenen bij E.J. Brilt, Leiden) zegt schrijver o.a.:
In dezen hyper-nerveusen tijd doet dit zoo eenvoudig en oprecht geschreven boek zeer weldadig aan. De schrijver ging daar niet henen gelijk zoovelen, om zijne gevoelszenuwen te kittelen of om letterkundige copie in te zamelen, later af te zetten ad zooveel per regel; integendeel, de 's-Gravenhaagsche bankier slaat een toon aan, meer harmonieerend met dien van den Amsterdamschen juwelier. ‘Ik ben er heengegaan - zoo schrijft de heer Kann in zijne voorrede - ‘als een koopman, om te zien en te hooren of er wat te verdienen is voor mijn volk’. En dit bijzondere, goed gekozen standpunt is van het begin tot het einde volgehouden, hoe warm de schrijver ook voelt voor zijn volk, hoeveel moeite het hem ook moge gekost hebben in het land zijner vaderen niet toe te geven aan de opwellingen van bitterheid, welke bij zóó groote tegenstelling tusschen het heden en het verleden, alleszins gerechtvaardigd zouden zijn. ‘De beschrijving van het lijden der Joden ligt niet binnen het bestek van dit geschrift’.
Een ander nieuw boek, n.l. Ivo Struijf S.J. ‘Uit den Kunstschat der Bakongo's’ (2 dln. A'dam, van Langenhuyzen 1908) doet den heer G. Busken Huet een artikel schrijven over de Fabels en Vertellingen der Congo-negers.
Prof. Salverda de Grave beschouwt den vierden bundel van A.G. van Hamel's ‘Het Letterkundig Leven van Frankrijk’, in welken bundel niet in de eerste plaats de man van smaak, de kunstenaar aan 't woord is (gelijk in den 3en bundel) doch de man van de wetenschap - altijd voor zoover het mogelijk is deze beiden van elkander in van Hamel's werk te scheiden.
Naar aanleiding van de opvoeringen van de Balzac's ‘Mercadet’ en ‘Een Paladijn’ door mevr. Simons-Mees schenkt Mr. van Hall ons in zijn Dramatisch Overzicht eenige, als steeds, lezenswaardige bladzijden.
Wat ‘Een Paladijn’ aangaat, zoo hoopt Mr. v. H. dat mevr. Simons, die in haar jongste stuk zooveel blijken van talent heeft gegeven, voor de mislukkingen daarin revanche moge nemen door een nieuw kluchtspel te schrijven, of door ‘Een Paladijn’ om te werken van het midden van het derde bedrijf af.
Ten slotte willen wij uit deze Gids-aflevering nog noemen: Mr. Viotta's Muzikaal Overzicht en de verzen van S. Bonn en J.H. de Veer (van wien ik, na het ter ziele gaan van zijn tijdschrift ‘Voor Hoofd en Hart’ - vele jaren geleden - niets meer gehoord had) en een paar aardige liedjes van P.N. van Eyck.