| |
Tooneel
I. ‘Het Rustige Donker’ van Anna van Goch-Kaulbach.
II. ‘Fatsoen’ van J.B. Schuil.
III. ‘Een Paladijn’, fantastische comedie van J.A. Simons-Mees.
1. Het Rustige Donker is een schets van Mevr. van Goch-Kaulbach, die, bij lezing in een tijdschrift waarschijnlijk genot verschaffend, mij als tooneelstuk niet heeft kunnen bekoren, toen ik er eene opvoering van bijwoonde bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging.
Het is een pièce á thèse.
Er zijn drie handelende personen in: een schrijver, zijn vrouw en medewerkster, en een dokter-huisvriend. Eventjes weliswaar komen twee familieleden een bezoek afleggen, maar deze tellen niet mee; trouwens is de episode waarin deze personen verschijnen geheel overbodig.
En nu de thèse. Deze luidt: Als man en vrouw, verbonden door echte liefde, samenwerkende aan een groot letterkundig werk, op jeugdigen leeftijd van elkaar gescheiden dreigen te worden door den dood van één hunner, dan is het egoïstisch van de(n) ander zich den liefdedood te geven, maar is het plicht alleen te blijven en het werk te voltooien.
Elke stelling is goed, mits zij goed worde ontwikkeld. Waarom zou deze stelling niet even goed zijn als elke andere? Maar wil men haar en hare gevolgen aanvaarden, dan dient de schrijfster ervoor te zorgen, dat de psychologische motiveering onberispelijk zij. Wanneer ik nu naga, of dat in dit stuk het geval is, dan kom ik tot de gevolgtrekking, dat aan dezen eisch in geenen deele wordt voldaan. Zooals het stuk zich aanhooren laat, in dezen vorm, is het beslist een mislukking, een hol huis van mooie woorden met een voos geraamte als zielkundige opbouw.
Met het opgeven van de stelling heb ik den geheelen inhoud verteld: als het scherm opgaat, praat een jeugdige, smaakvolle vrouw met een dokter, die de vriend en geneesheer des huizes is, over de ziekte van haar man, en ontwringt hem de bekentenis, dat deze onherroepelijk sterven gaat, dat een onvermijdelijke dood binnen korteren of langeren tijd een onzegbaar-smartelijk lijden beëindigen zal. De dokter vertrekt en de lijder zelf begint met haar een gesprek, waarin hij op zijn beurt haar de waarheid omtrent zijn ziekte
| |
| |
ontlokt. Tot nu toe is dit gegeven heel mogelijk en heel fijn-gehouden, terwijl ik niet mag nalaten gewag te maken van de volle ontroerende taal, waarin de personen spreken, een taal die trouwens intens blijft tot het einde toe. Beiden, man en vrouw, zijn verpletterd door dit wreede lot, en in diepe ontroering rafelen zij beurtelings uit de herinneringen aan hun geluksleven, of staan zij op in woeste woede tegen de massaal-drukkende leedzwaarte. Dan deelt ze hem mede haar besluit om met hem te sterven, en dat niet na het
De dokter en zijn vrouw (gepolychromeerd houtsnijwerk).
Uit: ‘Het Huis oud en nieuw’.
(Zie blz. 11).
natuurlijk verloop van die zwarte ziekte, maar nú, in de rijke schoonheid van hun levensbestaan. Zij bezit de doodgevende poeders, ze zal ze hém toedienen en zich zelve, en ze zullen sterven, beiden, vóór dat het leelijke van eene lange ziektemarteling komen kan. En zoo had het behooren te geschieden, en zoo had het behooren te eindigen, dan had het een mooi, belangwekkend stuk leven verbeeld, met logische, met psycho-logische motiveering. Maar neen, zoo kan de schrijfster het niet laten afloopen! Plotseling herinnert de man zich, dat ze een boek onder handen hebben, 't welk zijn meesterwerk belooft te worden, en dat boek moet toch af! De wereld kan daar immers toch niet buiten; dus besluiten ze, dat ze maar niet samen zullen sterven, wel hij alleen, en dat zij zal blijven leven, want zij kan en zal het werk afmaken. Het gevolg van deze psychologische peripetie is, dat zij in zijn voorstel toestemt, ofschoon zij er nog wel even aan herinnert, dat hun leven, hun liefde en ook hun dood vóór hun letterkundigen arbeid behooren te gaan. Dit is werkelijk naïef-komisch, dit wikken en wegen, en vooral dit verstandsbesluit na dien subliemen doodswensch. Zij reikt hem het vergif: zijn natuurlijken dood willen ze niet afwachten teneinde het lijden te voorkomen, en hij drinkt het, sterft, zij ziet het aan, blijft leven, - en het gordijn valt.
Ik mag van dezen zielkundigen omzwaai en zijn gevolgen nuchter hebben verteld, maar het wil me niet anders uit de pen, want het is nu eenmaal nuchter in de schrijfster, van ons te kunnen veronderstellen, dat wij zouden accepteeren, dat het levensrecht van het ons totaal onbekende boek grooter is dan het stervensrecht van de ons bekende vrouw. Voor deze vrouw voelen we, we zien haar, we hooren haar; in hun beider liefde gelooven we, en mooi vinden we hun besluit om samen te sterven. Maar van dat boek weten we niets, begrijpen we niets, we voelen er niets van en niets voor. Dus geven we het geen recht zich te dringen in hun liefdedood. Vele tooneelstukken lijden aan gebrekkige karakter- en zielsontleding, maar blijven niettemin dramatisch mogelijk. In dit stuk van Mevr. van Goch-Kaulbach is de zielkundige ontwikkeling zoo gebrekkig, dat het dramatisch ónmogelijk is. Zooals ik reeds zei, is de taal ontroerend-welluidend. Het spel van Mevrouw Ternooy Apèl-Haspels en van den heer Bron liet niets te wenschen. Toch konden deze beide factoren niet beletten, dat de directie besloot de schets van Mevrouw van Goch door een uitheemsch voorstuk te vervangen.
II. Fatsoen, volgde op ‘Het Rustige Donker’, en ondervond een algemeen gunstig oordeel. In een vorige recensie heb ik ‘De Groote Vlucht’, van Herman Heyermans Jr. in den ondertitel bestreden. Die schrijver noemt dat stuk een satire, terwijl ik aan den algemeenen naam blijspel de voorkeur gegeven zou hebben. ‘Fatsoen’ wordt door den heer Schuil gewoonweg blijspel genoemd, maar hier zou ik het woord satire beter op zijn plaats geacht hebben. Als satire op bepaalde fatsoens- | |
| |
begrippen in kleinsteedsche omgeving kan ik ‘Fatsoen’ wel aanvaarden, maar als blijspel beslist niet, en wel om de eenvoudige reden, dat het niet blij genoeg is, tenminste als geheel beschouwd niet. Dit stuk is dramatisch zeer goed mogelijk. Om met Francisque Sarcey te spreken: ‘C'est bien du Théâtre’. In naturalistischen trant geschreven, is het vooral objectief. Heel vaak heeft het vermakelijke gedeelten, maar te vaak mist het dat luchtige, zeepbelachtige, warmtintelende vroolijkheidselement, dat onontbeerlijk is voor een goed blijspel. Bij een blijspel, het moeilijkste van alle spelen, mag de lach geen oogenblik verdwijnen van de lippen, mogen zij zich niet terugplooien tot ernst. De oorzaak van dien lach behoeft niet altijd dezelfde te zijn: van uitbundige blijheid, van onschuldige vroolijkheid, van alledaagsche grappigheid zelfs, mag hij klaterende toonladders van gul geschater doorloopen tot fijnen of groven, ja vernietigenden spot die in geluidloozen glimlach zich uit, - afwezig zijn mag de lach nooit. Bij een goed blijspel doorlacht men iederen lach van elke soort, van begin tot eind. Waar het blijspel nu een prachtig wapen is in de hand van den dichter in zijn strijd tegen al wat klein en leelijk is,
moet hij evenwel bewust blijven hoe hij het hanteert. Hij stoote er nooit in het wilde op los! Dat doet nu juist die schrijver, die waant, dat elk het publiek tot lachen dwingend stuk een blijspel is. Nooit zij de lach-aanbrengende oorzaak iets plats, iets smakeloos, iets grofs, want het gemiddelde publiek lacht dan juist om het platte, grove of smakelooze, en wordt er niet beter door. In plaats van een zegen wordt deze kunstvorm dan een vloek. Wat ik nu, in dit bijzonder geval, op dit stuk tegen heb, is de grove wijze, waarop het gegeven behandeld is. Door de naturalistisch-realistische bewerking zien wij brokken leven, maar zóó ontdaan van het temperament des schrijvers, die ze met fantasie had behooren te omhullen, dat zelfs de lach weggeknerpt wordt, en kille verbazing in de plaats treedt. Dit is mij tenminste overkomen, bij het eerste bezoek van den vader van het ongelukkig-gemaakte meisje, en vooral bij het slot, dat door een smakelooze platheid gekenmerkt wordt, zooals slechts een naturalistisch-verdwaasde meenen kan in een blijspel te mogen laten voorkomen, in dezen vorm althans. Dit slot n.l. beeldt de glundere tevredenheid over de verademing-brengende uitkomst, ontstaan door de ontijdige bevalling-van-een-dood-kind van het zwangere dienstmeisje, door welke heuglijke gebeurtenis zij zoo vriendelijk is geweest het ‘fatsoen’ te redden. De indruk van dit onverhoopte meevallertje op de verschillende leden van het fatsoensensemble, wordt door den schrijver knap genoeg aangeduid, zeer realistisch, zonder eenige fantasie, maar onmogelijk is het me toch, dit slot den schrijver niet kwalijk te nemen.
Ofschoon de parallel niet te duidelijk aangeduid of volgehouden is, beoogt dit stuk een bespotting van de fatsoensbegrippen eener deftige kleine-stads familie, naar aanleiding van het gedrag van een zoon en dochter des huizes, als de eerste het dienstmeisje verleidt en de tweede zich onschuldige, voorfatsoen-onduldbare vrijheden veroorlooft. Hoe het fatsoen wordt gered, welke weergaloos-smakelooze deus ex machina de uitkomst brengt, heeft de lezer reeds vernomen. Afgezien van dit slottafereel, en de eerder tot schreien dan tot lachen stemmende episoden waar de vader van het meisje optreedt, is het duidelijk dat dit gegeven tot veel grappigheid aanleiding kan geven. Daarbij komt nog, dat twee kostelijke fatsoenstypen, een oudejongejuffrouw-zuster en een oudejongenheer-broer de grappigheid aanmerkelijk verhoogen. Toch kan ik me niet losmaken van de overtuiging, dat het meer-dan-schitterend spel van Mevrouw De Boer - van Rijk en de heeren Marl Ternooy - Apèl en Holkers, vooral ook het samenspel, voor een groot gedeelte als vroolijkheidsoorzaak aangemerkt moet worden. Minuten lang heb ik door mijn tooneelkijker het gelaat van Mevrouw De Boer bestudeerd, en daardoor bij tijden meer genoten dan door het luisteren naar het stuk zelve. Hoe betreurenswaardig is het toch, dat wij Hollanders dien luchtiger, bedekten, fijn-geestigen spot van de Franschen bijvoorbeeld, missen. Ik wou dat iedereen in ons land, die plan heeft een blijspel te schrijven, ‘Fatsoen’ kon zien, om zich rekenschap te geven van de kracht en de zwakte van dit stuk. Elk onderwerp is goed en wil ik onder de oogen zien, zelfs op het tooneel in een blijspel, mais c'est le ton qui fait la musique!
III. Een Paladijn, fantastische comedie van Mevr. Simons-Mees. Dit fantastische blijspel, waarin de realiteit meer gediend wordt dan de fantasie in de realistische comedie van den heer Schuil, heeft mij evenmin van de wetenschap doordrongen, dat de Nederlandsche modernen van andere volken niet nog wat kunnen leeren, als zij zich aan het moeilijkste dramatische genre, het blijspel, wagen. Och, wat is het toch ongeloofelijk moeilijk een goed blijspel te schrijven! Zou het komen, omdat in het werkelijke leven de gulle onschuldlach, de lach, totaal vreemd aan onkuischheid, grofheid of harteloozen spot, bijna alleen bij kinderen voorkomt? Theoretisch beschouwd, lijkt het voor den niet-dramaturg bijna een utopie te spotten zonder te grieven, aan te raken zonder te verwonden, te typeeren zonder te overdrijven, altijd alleen hoogere gevoelens te
| |
| |
prikkelen, nooit te verwijlen bij het alledaagsche, het stuitende, en altijd-door, zonder een oogenblik respijt, te beroeren wat er voor moois in ons lachen kan. Ik geloof dat slechts het wereldgenie, de opperpriester onder de dichters, hij die ondervonden en geleden heeft, maar in goddelijk weten zijn lach heeft kunnen bewaren, het echte blijspel dichten kan. En wat den vorm betreft, daarvoor is noodig een taal- en gedachtenvirtuositeit, alleen aan enkelen gegeven, waardoor een blijspel, nog vaak behagen kan, zelfs al ontbreekt de voor elk kunstwerk noodzakelijke ziels- en vormharmonie. Groote wereldgenieën heeft ons land niet in onzen tijd. Jammer is het, dat zelfs de talenten, die goede blijspelen, naar den vorm dan, kunnen aanbieden, in ons land niet zoo menigvuldig zijn als bij andere volken. De fout van het blijspel van Mevr. Simons-Mees is heel eenvoudig op te geven: In plaats van een blijspel is het in een klucht verworden. Alleen het eerste, expositiebedrijf heeft de geestigheid en de situatie van een echt blijspel. Hier is ook karakterteekening, en de opzet doet werkelijk iets heel goeds verwachten. Na de andere drie bedrijven te hebben gehoord, ben ik echter, tot mijn spijt, tot de gevolgtrekking gekomen, dat de schrijfster uit het goede materiaal geen groot kunstwerk gebouwd heeft. ‘Een Paladijn’ aspireert ernaar het karakter te teekenen van een modernen Nederlandschen humbug-journalist, van den man, die een leger aanbidders knielen doet voor zijn alledaagsche encyclopedie-kennis, die door de buitenwereld en zelfs door zijn vrouw als een toonbeeld van trouw, eerbaarheid en fijngevoeligheid versleten wordt, en in de werkelijkheid maar een ijdel blaaskaakje, een wandelende citeer- en blufmachine is, die zich artistieke airs geeft, en voor een kunstenaar wordt aangezien.
In het eerste bedrijf zien we hem in zijn eigen huis op de receptie die hij geeft, omdat hij een lintje heeft gekregen. De stereotype dames-aanbidsters kletsen over litteratuur, een zalvende, veelsprekende dominé vecht met hem om het woord, en een jongmensch wiens artikelen hij gebruikt voor zijn zoo bewonderde journalistieke ontboezemingen, brengt relief. Zelfs laat hij zich heel grif aanleunen, dat hij dichter is ook. Hij reciteert Heine's ‘Du bist wie eine Blume’ voor een poëzie-album-nuf, en men bezwijmt van bewondering. Allen lof laat hij zich aanleunen of lokt hij uit. Enfin, hij is een journalistieke, moderne Batavus Droogstoppel op de planken. Hoog gespannen waren mijn verwachtingen na dit mooie eerste bedrijf. Ik begreep, dat de schrijfster hem met iets in botsing zou laten komen, om de voosheid van zijn artistiekerige zelfgenoegzaamheid aan te toonen. Ik hoorde in het eerste bedrijf iets van een zoon, die hém geen dichter noemen zou, naar hij zegt. Ik had gedacht, dat die zoon tenminste tevoorschijn zou komen, maar neen, - de botsing, de beproeving van zijn karakter, wordt niet veroorzaakt door strijd met een ander karakter, maar door de toevallige, gezochte omstandigheid, dat zijn gelijkenis op een Russischen grootvorst een hôtelhouder in de Riviera ertoe brengt, onzen paleisridder, door behoorlijke streeling van zijn makkelijk bespeurbare ijdelheid, te bewegen, zich voor dien grootvorst uit te geven. Dit wordt, met den nasleep, in drie bedrijven tot een vrijalledaagsche klucht ontwikkeld, die vooral in het derde bedrijf, bij een bezoek van twee lichte dametjes, naar den kant van het banale dreigt over te hellen.
Zeker, er is nog veel vermakelijks in, maar de schoone belofte is niet vervuld, het fraaie karakter-blijspel, van groote distinctie, in het eerste bedrijf, met den hoogst interessanten, schijn-artistieken bourgeois-satisfait, is geworden een vrij-vermakelijke, niet overgeestige of fijne klucht. De schrijfster heeft naar ik verneem eenige bekortingen gemaakt, die, veronderstel ik, het stuk, dat ik toch iedereen aanbeveel te gaan zien, slechts ten goede kunnen komen.
Het spel van den heer Jan C. de Vos als Paladijn, valt zeer te loven; trouwens valt over het spel van velen in dit, door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ opgevoerde stuk, niets dan goeds te zeggen.
Amsterdam, 31/12 '08. SIMON B. STOKVIS.
|
|