Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwLitteratuurgeschiedenis, etc.Fr. Haverschmidt, door Dr. Johs. Dyserinck. Met Portretten en Illustraties (Schiedam, H.A.M. Roelants).- Tegelijk met een goedkoopen druk van ‘Familie en Kennissen’ en ‘Snikken en Grimlachjes’ (waarvoor wij den uitgever dankbaar zijn), verschijnt dit boek: een dier verrassingen ons, niet al te zelden, door Dr. Dyserinck bereidGa naar voetnoot1). De schrijver is zoo gelukkig geweest te kunnen gebruik maken van het gansche archief door Haverschmidt nagelaten: diens honderden preêken, geestige teekeningen en onuitgegeven bescheiden. Met deze inedita was het Dr. D. mogelijk het beeld van den onvergetelijken vriend in diens jeugd, in zijn studententijd, gedurende zijn getrouwvol waargenomen predikantschap en in zijn huiselijk leven nauwkeurig te teekenen. Met piëteit is dit geschied. Niet zonder ontroering leest men het hoofdstuk waarin Haverschmidt's laatste levensjaar ons wordt geschetst, dat jaar waarin de blijmoedigeman, de geestige auteur, het slachtoffer moest worden van het smartelijk zenuwlijden, dat hem ondermijnde. Men kan met den schrijver van meening verschillen omtrent de plaats welke Haverschmidt toekomt onder de Nederlandsche letterkundigen - zeker is het, dat die plaats een zeer eigenaardige is, en bovendien: Dr. D. schrijft zelf, in verband met den wensch van Mr. W. van der Kaay, dat Haver- | |
[pagina 7]
| |
schmidt's liefde, het Leidsch Studentencorps, hem die liefde vergelden moge door mannen voort te brengen als hij is geweest: ‘Alleen dan zal deze wensch worden vervuld, als Haverschmidt, die zelf het reeds bovengenoemd woord schreef: “Nicolaas Beets is meer dan de vrome humorist der Camera Obscura”, als François Haverschmidt voor de Spes patriae meer wordt dan Piet Paaltjens, de onsterfelijke dichter van “Des zangers min”, “De drie Studentjes” en ‘Donkersteeg No. 12’,
namelijk de man van onbesproken wandel, van ernst en degelijkheid, van liefde tot de menschen, van toewijding en vriendschapstrouw, in één woord: de nederige, zachtmoedige en vriendelijke man met een hart van goud’. Als zoodanig bovenal doet dit boek Haverschmidt kennen en beter liefhebben. G.v.E. | |
Vivat's Kleine Encyclopedie.- De Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat’ te Amsterdam is een firma, die wat aandurft. Dat is reeds verscheidene malen gebleken, ook thans weêr door deze ‘Kleine Encyclopedie’, waarmede zij diegenen voor wie de groote Vivat, of een andere encyclopedie, te duur of te uitgebreid mocht zijn een waren dienst bewijst. Geheel zonder encyclopedie kan wel haast niemand in dezen tijd, die aan den eenen kant den mensch tot ‘speciaal-studie’ dringt, aan den anderen kant van hem een intellectueele veelzijdigheid eischt, die weinigen slechts in waarheid bezitten. Een mensch is toch ook méér dan een kennispakhuis; 't is daarom geen schande telkens zijn gebrek aan parate kennis te belijden door... zich tot zijn trouwe vriendin, de Encyclopedie, te wenden. Deze Vivat wenschen wij velen als vriendin toe. Papier en druk zijn goed; kaarten en platen duidelijk en niet te schaarsch; de correctie schijnt ons over 't algemeen vrij nauwkeurig en de volledigheid is zooals men die in een beknopt bestek (2 dln.) verlangen kan. v.E. | |
Romans, novellen etc.De Doodsklok van het Damrak. Roman uit het jaar 1907, door W.A. Paap. (Uitgevers Maatschappij ‘Vivat’, Amsterdam).- Dit boek, handig geëxploiteerd, druk gelezen, is, passez-moi le mot,... een prul. Niets van de fijne karakterteekening, de kleurige plastiek, waardoor Paap zich met ‘Vincent Haman’, maar vooral met ‘Jeanne Collette’ vermaard heeft weten te maken, vindt men hier terug - althans: zoo goed als niets. Ik tracht iets teekenends, iets treffends uit het boek, mij te binnen te brengen, maar ik vind niets, of het moest zijn de droevige geschiedenis van den optimisten dobbelaar Dries Corbelijn, die intusschen toch weer niet droevig genóeg aandoet, niet suggereerend genoeg is behandeld om hier waarlijk genoemd te kunnen worden. Toch is hier tenminste een poging gedaan tot psychologische behandeling. Maar de rest? Maakwerk: een reeks kinderachtige geschiedenisjes op kinderachtige manier verteld: een palfrenier die een bankiersdochter verleidt; de bankiersdochter die zich in 't Vondelpark verdrinken wil en later door haar ouders in Baarn wordt opgesloten zoodat de palfrenier niet bij zijn vrouw kan; een schurkige bankier die met een rijk meisje trouwen gaat, doch vóor 't stadhuis door zijn vroegere beminde met een dolk gestoken wordt enz. enz. De heer Paap heeft het zich nooit moeilijk gemaakt met zijn romans. Hij heeft altijd gedaan precies waar hij lust in had, al stelde hij daardoor soms zijn lezers voor rare gevallen. Maar in ‘Jeanne Collette’ was het talent de grilligheid des heeren Paap verre de baas, in ‘Vincent Haman’ ging het zoo wat om en om; de Doodsklok is een en al grilligheid, maar, wijl het talent hier ontbreekt, geen grilligheid die den lezer verkwikt! Of het boek dan niet lezenswaard is? Zeer zeker voor de buitenstaanders als ik, die een blik willen krijgen op het schier ongelooflijk gedobbel aan de Beurs, al moet ook de ondervinding met ‘Vincent Haman’ opgedaan, hier den lezer tot voorzichtigheid manen, aangezien de heer Paap, | |
[pagina 8]
| |
blijkens dat vorig werk, tegen een beetje ‘chargeeren’ niet opziet. Toch - interessant ongetwijfeld. Maar hoeveel meer overtuigend zou dit alles geworden zijn; hoe had de heer Paap een, ook moreel, goed werk kunnen verrichten, indien hij zijn kunstenaarsgaven niet zoo geheel aan zijn sarcastische ergernis ten offer hadde gebracht. Zooals het boek daar nu ligt vreezen wij, dat deze ‘Doodsklok van het Damrak’ de doodsklok beduidt over een vergooid talent.Ga naar voetnoot1)
G.v.E. | |
Uit de Sfeer gerukt, door Anna de Savornin Lohman. (Amsterdam, L.J. Veen).- Men spreekt van de subjectiviteit der vrouw soms wel als van een der eigenschappen waardoor hare beminnelijkheid verhoogd wordt. Wanneer deze uitspraak waarheid bevat (en weinigen zullen geneigd zijn over 't algemeen daaraan twijfel te opperen) - dan ligt voor mij daarin tevens opgesloten, dat de vrouw, alweêr in 't generale gesproken, minder geschiktheid bezit tot het schrijven van romans, dan de man. In Anna Lohman hebben wij wel het meest typisch voorbeeld van de schrijvende vrouw, de literaturende dame, tegen welke zij (o wonderlijke grilligheid van 't wondere leven!) in haar Hollandsche Lelie juist zoo fulmineert. Dit nieuwe boek dezer schrijfster is, evenals al haar vorige werken, hinderlijk subjectief, d.w.z. subjectief niet in dien zin, waarin ieder kunstwerk de persoonlijkheid van den kunstenaar aan zich draagt, maar in dien anderen: het leven is hier gewrongen tot het beeld waarin een flinke, wat robuste, van verontwaardiging over huichelarij en onrecht gloeiende vrouw dit leven ziet. En àmdat deze vrouw van de dingen die haar ergeren niet zwijgen kan, zorgt ze ervoor dat in de romans en novellen die ze schrijft in de eerste plaats worden neêrgezet (flink, hoog-op, zoodat iedereen ze goed zien kan!) de dingen die haar ergeren (want hoe zou zij, vraag ik u, die dingen kunnen bestrijden, zoo het eens blijken moest dat... ze er heelemaal niet wáren?!), en in de tweede plaats draagt ze zorg dat er in elk boek, in iedere novelle, een fiksche persoon aanwezig is om, als remplaçant van freule Lohman zelf, eens flink op al dat ergerlijke, dat daar zoo hoog, zoo brutaal overeind staat, los te stormen. Dat op die manier nooit een boek van eenige beteekenis te schrijven valt, is duidelijk. Men komt, een werk van freule Lohman lezende, nooit boven freule Lohman-zelve ‘hinaus’. Een kunstenaar heeft het leven lief al háát hij het. Freule Lohman haat het leven zonder meer, met dien nuchteren burgerjuffrouwenhaat waarmeê ze Amsterdam haat, ‘omdat daar zulke vuile straten zijn!’ Men versta mij wel. Ik respecteer freule Lohman in een heele boel opzichten; in haar strijd tegen leugen en halfheid heeft ze vaak mijn sympathie, al mag ze den bal dan wel eens misslaan en wat veel stokpaardjes berijden. Ik vind haar in haar optreden dan ook alles behalve een burgerjuffrouw. Maar dan neme zij ook niet de pen ter hand om een roman te schrijven, althans niet een waaraan de eischen gesteld mogen worden die zij zelve aan litterair werk pleegt te stellen. Want haar subjectiviteit die tot een kracht van onafhankelijkheid wordt in 't gewone leven, en haar daar tot een ‘persoonlijkheid’ maakt, wordt haar noodlottig zoodra ze naar dingen grijpt die haar te hoog liggen. Een romanschrijfster die, Amsterdam willende karakteriseeren (hoe éénig hebben sommigen van onze schilders dat weten te doen!) niet anders vermag dan bij monde van haar spreektrompet-hoofdpersoon te pruttelen over de smerige straten en on-elegante toiletten - zulk een schrijfster, nu ja, vergeef mij zoo ik 't mingracieuse woord hier nogmaals neêrschrijf, maar de qualiteit der ontroering welke zulk een schrijfster tot schrijven dringt onderscheidt zich in niets van de ontroering die 't eerste het beste burgerjuffie bezielt, dat met druipende perreplu op de tram staande zich beklaagt over ‘dat hondsche weêr’.
Laat ons hopen dat freule Lohman zich voortaan alleen met haar ‘Lelie’ zal bezig houden.
G.v.E. | |
Fatsoenlijke Familie, door Marie Metz-Koning. (Amsterdam, Scheltens & Giltay).- Het is een uiterst ‘fatsoenlijke familie’, waarin de frissche zeventienjarige Juul belandt, die in den Haag op de Normaalschool geplaatst wordt. Eerst komt ze bij ‘oom Jan’ in huis, een kruideniertje ‘van de bovenste plank’, waarmêe bedoeld wordt dat hij | |
[pagina 9]
| |
diaken is bij de Gereformeerde Kerk en den halven dag in zijn gezin (tegen Juul wel het meest!) ‘preeken’ houdt. Als oom Jan's dochter Mien daarop verloofd raakt met ‘mijnheer Spaanderman’, een sujet dat men 's avonds wel kon zien sluipen door een verdachte straat bij 't Hollandsche Spoorstation - moet Juul het huis uit. Ze komt dan bij ‘oom Gerrit’, waar ze kennis maakt met ‘neef Johan’, den zoon van ‘tante Stien’: ‘het zwarte schaap’ in de ‘fatsoendelijke’ familie. Die Johan is een ‘zonderling’, praat zeer weinig en doet - maar daarvan weet de ‘fatsoenlijke’ familie niets - 's avonds eenzame wandelingen in de duinen, waar de zon zoo mooi ondergaat boven de zee. De naïeve Juul en de aesthetische Johan voelen zich tot elkâar aangetrokken; hij wandelt met haar en spreekt onderwijl van haar ziel ‘die nog slaapt’... Samen lachen ze om de ‘fatsoen-lijken’, thuis; op een avond klimt Johan heel ‘on-fatsoenlijk’ in Juul's kamertje om wat te praten, terwijl Juul al in haar nachtjapon is. Dat gaat goed, tot Leendert, een van de zoons van oom Gerrit, een onuitstaanbare pedante kwast van een onderwijzer, achter de verhouding tusschen Johan en Juul komt en zijn ontdekking brengt voor den familie-‘raad’. Natuurlijk verontwaardiging. Maar Juul en Johan blijven elkâar liefhebben, al breekt nu een moeilijke tijd voor hen aan. Johan voelt hoe nu 't leven voor hem gaat beginnen, in hard werken voor Juul. ‘Maar Juul voelde, hoe haar leven nu geëindigd was in Johan. En dàt was de rust, die àlles goedmaakte’... (blz. 296).
Zeer goed in dit boek is ongetwijfeld de verhouding tusschen Juul en Johan beschreven. Deze personen leven van binnen uit; in hun conceptie is veel oorspronkelijks. Van het hoofdstuk ‘De Wandeling’ gaat een suggestieve kracht uit. Maar daarin steekt het dan ook ver uit boven het andere. De schrijfster heeft het met dat andere - althans voor mijn gevoel - niet weten te verbinden tot een waarlijk belangwekkend geheel. De ‘fatsoenlijkheid’ dier familie ligt er mij te dik bovenop, of liever (want ik wil in 't geheel niet beweren dat Mevr. Metz-Koning onbestaanbare personen geteekend heeft): de ‘fatsoenlijke’ kant wordt tot vervelens toe eenzijdig door de schrijfster naar voren gekeerd. Mevr. Metz vertoont ze ons als een rarekiek; men blijft er steeds ‘tegenaan’ zien; heeft nooit het gevoel met die menschen meê te leven. Ook dit boek mist, zoo goed als de hierboven besproken werken van Paap en Anna Lohman, de onmisbare objectiviteit in de voorstelling, welke den roman iets blijvenders dan een goedkoop succesje zou gewaarborgd hebben. En dat acht ik in dit geval heel jammer, omdat de figuren van Juul en Johan mij werkelijk uit de gevoelige verbeelding dezer schrijfster schijnen voortgekomen, en niet slechts te danken zijn aan een gril harer fantasie.
G.v.E. | |
't Witte Huiske, door Attie Nieboer. (Amsterdam, Scheltens & Giltay).- Het is mij een blijdschap te mogen schrijven over het boek van Attie Nieboer; over het vele goede, het vele mooie dat ik erin gevonden heb. Wat zal ik het ziften terwille van de enkele kleinigheden, die misschien minder goed geslaagd zijn; het werk in zijn geheel is krachtig; het is zoo frisch en gezond als de boerenbengels die erin beschreven worden; het is zóó absoluut vrij van alle sentimentaliteit en woordzoekerij en zóó eenvoudig wáár-gezien en wáár-verteld, dat we uit het drukke degenereerende stadsleven ons werkelijk voelen verplaatst naar het stille, pretentielooze platteland. En met aandacht en sympathie volgen we de kleine geschiedenissen en leven er in mee en zièn de personen en hooren hun stemmen. De schrijver van 't Witte Huiske
Zeker wel tot de beste behooren ‘Op 't ijs’ en ‘'t Vrimde spul’. Vooral de beschrijvingen zijn heel goed, die, vlot geschreven, ons juist die dingen aantoonen, welke de kern uitmaken van de conceptie en ons de stemming doen voèlen, al wordt ze niet in woorden genoemd. Ik heb er stukjes in gevonden, die inderdaad juweeltjes zijn van opmerken en weergeven. Dit boek, dat van buiten er even smakelijk en eenvoudig uitziet als van binnen, moge nog door vele gevolgd worden. WILLEM VAN ROOYEN. | |
[pagina 10]
| |
VerzenBeatrys, door P.C. Boutens, m.e. teekening van Rie Cramer. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1908).Dank aan den dichter Boutens voor dit mooie boekje Een oude en zinvolle legende weêrgegeven in fraai modern Hollandsch, dat toch weêr niet ‘modern’ aandoet in den mingunstigen zin van het woord. Dat komt omdat de dichter als vanzelf die simpele woorden, die eenvoudig-klare verbindingen en naïeve rijm-combinaties gevonden heeft, die door het onderwerp gevraagd werden; een modern
Beatrys
Naar de teekening van Rie Cramer mensch en de ziel eener kinderlijke vroomheid ontmoeten elkâar en worden tot één, juist wijl die mensch zich aan deze vroomheid met liefde overgeeft, haar dus niet forceert naar zijn modernen smaak, maar stil blijft wachten op den vorm waarin zij zich, door hem, zal willen uiten. Zoo is hier een gelukkige samensmelting van het middeneeuwsche en den nieuwen tijd tot stand gebracht, een samensmelting dáárom zoo volkomen, wijl oud en nieuw elkâar ontmoeten in een sfeer die boven het tijdelijke uit-ligt. Aan de verzoeking hier enkele coupletten te citeeren kan ik niet weêrstaan. Beatrys heeft, de stem van aardsche liefde volgend, haar needrige plaats in 't klooster verlaten, die nu door de heilige Moeder zelve, de aloude Lieve Vrouw, die in de kille hal aan den witten wand zoovele jaren stil gestaan heeft, de vertrouwde van Beatrys, wordt vervuld. Des morgens na de vroege mis
Werd 't klooster luid van vreemde klacht:
Maria wier wil te loven is,
Verliet ons in den nacht.
Heur hooge nis in de hal stond blind,
Heur voetstuk leêg;
Alleen het kleine Christus-kind
Zat daar en zweeg.
Maar niemand klopte aan de poort omniet,
En uit den open torennok
Tampte op zijn tijd heur eender lied
De bronzen klok.
En in den hof van Beatrijs
Kreeg van heur bloemen en zielen veel
Een elk naar eigen oude wijs
Zijn daaglijksch deel.
De zomer guldde 't rijpend graan;
Herfst kleurde 't ooft al goudener;
Van over zee woei winter aan, -
Maar Beatrijs bleef ver.
De nieuwe lente dooide 't ijs, -
Toch, diep en goddelijk geduld,
De taak van zuster Beatrijs
Bleef trouw vervuld.
G.v.E. | |
DiversenVan Hoytema's Kalender voor 1909.- Twaalf platen op steen geteekend en ontworpen door den bekenden dierenschilder. De ornamentele versiering der bladen en de kleurenkeus is, zooals bij de kalenders der vorige jaren, fijn en voornaam; de eend, in verscheidenheid van beweging en rust, is het motief van v. Hoytema's sympathieke scheppingen.
J.H.S. | |
[pagina 11]
| |
Zwitserland. Indrukken en Beschrijvingen, door G. van Hulzen. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.)Een bescheiden boekje, waarvan men vooral niet meer moet verwachten dan het bedoelt te geven. Reisindrukken van iemand die goed opmerkt, de dingen over 't algemeen misschien een beetje nuchter beschouwt, kalm genoten heeft op plaatsen die aan velen min of meer bekend zijn. Het Pension waarin de schrijver te Zwitserland verblijf hield.
Het moet voor van Hulzen een rustige ontspanning zijn geweest: deze dingskes te schrijven te midden van zijn serieuzer arbeid. Men vindt in het boekje de volgende opstellen: Over den Simplon; Bloemenspelen; Nationaal Schietfeest; Religieuse spelen; Van Historische Stedekens; In de hooge sneeuw.
v. E. | |
Het Huis oud en nieuw. (Uitgave van Ed. Cuypers. Arch., Amsterdam).- Het is onze gewoonte af en toe voor dit ‘maandelijksch prentenboek, gewijd aan huis-inrichting, bouw- en sierkunst’ de aandacht te verlevendigen. Het mooi geïllustreerde tijdschrift verdient zulks ten volle. In de laatst verschenen aflevering trof ons in 't bizonder een artikel over ‘Kunst in Britsch Columbia’. Een proeve van primitief houtsnijwerk kunnen wij onzen lezers hier aanbieden (zie blz. 12). E. |
|