Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze schrijvers VIIIThérèse Hoven.IN haar rustige, groen gestoffeerde werkkamer, waar kinderportretjes u van alle kanten toelachen, ontving mevrouw Hoven mij, toen ik met haar kwam kennis maken. Want, toen de Redactie van ‘Den Gulden Winckel’ mij opdroeg iets over deze welbekende romancière te schrijven, had ik nog nooit het genoegen gehad haar te ontmoeten. Zoo'n interview heeft z'n eigenaardige moeilijkheid: men wil niet onbescheiden zijn en toch wil men zoo heel gaarne veel hooren. Maar mevrouw Hoven maakte het haar bezoekster gemakkelijk. Op kalme, openhartige wijze beantwoordde ze mijn vragen en vertelde me veel, sprekend met zachte, sympathieke, ietwat gedempt klinkende stem. Ze vertelde van haar werkzaam leven: een echt schrijfstersleven. Regelmatig arbeidt ze 's morgens en 's avonds, zonder op ‘inspiratie’ of ‘gelukkige oogenblikken’ te wachten, haar romanschrijven beschouwend met denzelfden kalm-nuchteren blik, waarmee ze ieder anderen eerlijken arbeid beschouwen zou. Sedert zestien jaar heeft ze deze loopbaan gevolgd en het aantal harer boeken heeft, meen ik, de veertig al overschreden. ‘Hebt u als kind of jongmeisje ook wel eens geschreven?’ vroeg ik. ‘Neen’, luidde het antwoord. ‘Wel deed ik, als kind, me zelf allerlei verhalen, maar ik schreef ze niet op. Ik heb me ook vroeger nooit eenige illusie er van gemaakt, eenmaal als auteur te zullen optreden. 'k Ben er ook niet voor opgeleid. 't Kwam zoo van zelf. Ik ben begonnen met in couranten te schrijven, Indische bladen. Toen ik uit Indië terug was, ben ik me eerst op het schrijven van verhalen gaan toeleggen, want ik wou financiëel onafhankelijk zijn’. | |
[pagina 179]
| |
We spraken over het succes, dat ze met haar werk had. Mevrouw Hoven was tevreden. ‘Het onbedrieglijkste teeken, dat men gelezen wordt, is, als de uitgevers zelve je om 'n boek komen vragen. Tot nu toe is dat met mij nog het geval’, zei de vruchtbare schrijfster glimlachend. En ze voegde er bij, dat, naar hare meening, het eenvoudig-vertellende verhaal nog den meesten aftrek vindt. ‘Maar men moet de techniek meester zijn, zuivere taal schrijven en geen fouten maken’. - De nieuwere schrijfmanier met de on-Hollandsche zinwendingen was blijkbaar weinig naar háár smaak. We hadden 't over critiek en, brutaalweg, vroeg ik Mevrouw Hoven of ze wist, dat men van haar zei, dat critiek haar koud liet, zoolang haar boeken aftrek vonden. De rustige gelijkmoedigheid van haar antwoord trof me. Och, op critiek kon men zoo weinig aan. De een keurde soms af, wat de ander juist geprezen had. En hoe dikwijls bleek het niet, dat de recensenten het door hen besproken boek niet eens goed gelezen hadden. (Thérèse Hoven vertelde me daarvan eenige krasse staaltjes). Natuurlijk deed een gunstige recensie haar genoegen, ten minste als de criticus het niet mooier gemaakt had dan ze zelf vond dat haar werk waard was, maar ongunstige, vooral onwelwillende critiek trok ze zich niet meer aan. Maar wat haar goeddeed was, als ze hoorde, dat haar verhalen zieken en bedroefden tijdelijk hun leed hadden doen vergeten, als haar werk een zonnestraal had geworpen over een donker pad. En ook van die vriendelijke ervaringen uit haar schrijfstersleven vertelde Mevrouw Hoven me enkele staaltjes, op haar eigen, eenvoudige manier, met zachte, stille stem. 't Gesprek gleed voort langs andere banen. We spraken over Mevr. Hoven's werken in 't algemeen, en meer speciaal over ‘Vervreemd’, haar laatste werk, en ‘Naar Holland en terug’, de in 1905 verschenen roman.Ga naar voetnoot*) In dit laatste boek wordt de geschiedenis verteld van een ‘Njai’, die met haar ‘toewan’ trouwt, met hem en hun kind naar Holland komt en later, als weduwe, weer naar Indië terugkeert. Dit aantrekkelijk en met humor geschreven verhaal is op zich zelf heel eenvoudig, maar het Inlandsche vrouwtje met al hare eigenaardigheden en haar liefdevol, trouw hart is onder Mevrouw Hoven's handen een alleraardigst typetje geworden, waarvan men tot het laatst toe de lotgevallen met belangstelling blijft volgen. De moeilijkheden, waarmee de Inlandsche te worstelen heeft in het land van haar man, waar alles zoo geheel anders is dan op Java; het besef van rasverschil en minderheid tegenover den blanke, dat het bruine vrouwtje in zoo hooge mate eigen is, en, als haar zoon opgroeit, het gevoel van schaamte, dat haar kwelt tegenover hem, als ze bedenkt, dat ze de ‘njai’ van zijn vader is geweest, - dit alles is zeer levendig beschreven en maakt den indruk van ‘natuurgetrouw’ te zijn. ‘Hebt u zoo'n menschje gekend?’ vroeg ik. ‘Zooveel mogelijk geef ik in mijn romans de realiteit weer’, antwoordde Mevrouw Hoven. ‘Personen, die ik gekend of waarvan ik gehoord heb, gebeurtenissen, die werkelijk zijn voorgevallen, gebruik ik, maar ik combineer ze natuurlijk en wijzig ze naar behoefte. Zoo heb ik bijv. een Indische gekend, die, evenals mijn ‘Njai Majin’, zich altijd op haar slechte oogen beriep, als ze brieven kreeg die ze niet lezen kon’. In dit werk roert Mevrouw Hoven een ernstig vraagstuk aan, dat ze aldus formuleert: ‘Wat is beter en gelukkiger voor de betrokkenen: de kinderen eener inlandsche vrouw en van een Europeeschen vader terug naar den kampong te laten gaan, blanke Sinjo's van ze te maken, of ze te wettigen en ze onder den naam van Indo-Europeanen als tweeslachtige wezens te laten opgroeien?’ (I p. 77). - Het antwoord op die vraag geeft de schrijfster in ‘Naar Holland en terug’ niet, althans niet zóó stellig, dat voor den lezer haar meening aan geen twijfel onderhevig kan zijn. Want wel zien we Jan Weitinga, den zoon van de gewezen njai, eerst gedrukt door een gevoel van halfheid, van niet te behooren tot het volk van zijn vader, maar later beschouwt hij zich en zijne evenboortigen als verbeterde Javanen, op wie de hoop van het moederland voor de kolonie gevestigd moet zijn. Maar als Jan een paar jaren in Indië terug is, schijnen de apathie en half-Oostersche indolentie in zijn natuur - het erfdeel zijner inlandsche moeder - toch weer de overhand te krijgen. 't Kwam me voor, dat de auteur toch er voor wil waarschuwen, niet al te veel te bouwen op den gunstigen invloed der half-castes op onze koloniën, en toen ik met Mevr. Hoven over dit punt sprak, bleek het me, dat dit wél haar bedoeling was, al wilde ze haar opinie in dezen niet scherp formuleeren. Is het in ‘Naar Holland en terug’ de bruine vrouw, die, gerukt uit haar eigen omgeving, zich vreemd voelt in de voor haar vreemde omgeving, in ‘Vervreemd’ is het de blanke, de Hollandsche, die, na eenige jaren in Indië te zijn geweest, in eigen land en eigen familie terugkeert en voelt, dat ze daar niet meer thuishoort. Maar dat is ook het eenige punt van overeenkomst tusschen beide romans, want terwijl de Inlandsche door haar trouw, liefdevol hart ten laatste het sterkste vooroordeel overwint, stoot de Europeesche door haar zelfzucht en hoogmoed zelfs haar man en kinderen van zich af. | |
[pagina 180]
| |
Cornelie van der Horst is uit koele berekening getrouwd met den rijken Sinjo Reewald, die, trotsch op het bezit zijner mooie, blanke vrouw, haar het leven zoo aangenaam maakte als het hem mogelijk was. Corrie heeft zich het gemakkelijk leventje best laten welgevallen, zich koestrend in haar weelde, als iets dat haar toekwam, zonder er haar goedigen man in 't minst dankbaar voor te zijn. Integendeel, in haar trotsch gemoed voelt ze zich, als blanke, ver boven hem
Thérèse Hoven aan haar schrijftafel.
Speciale opname voor Den Gulden Winckel. verheven en geeft hem dit op ondubbelzinnige wijze te kennen. Van haar drie kinderen houdt ze ook alleen van het blonde Pietermannetje, haar jongste. Voor haar meisjes, echte nonna'tjes, voelt ze niet veel. Een tijdlang gaat dat schijnbaar goed; dan komt de onvermijdelijke botsing. De rassenhaat, die sluimert in 't hart van iederen Javaan, ontwaakt ook in Reewald's gemoed en als daar nog huiselijke oneenigheid bijkomt, barst de opgekropte toorn plotseling los en de breuk tusschen hem en zijn vrouw is onvermijdelijk. Hij wil scheiding, zij niet. Maar nu gebeurt, wat Cornelie nooit had kunnen vermoeden: haar gedweeë, onderdanige man treedt plotseling tegen haar op met al het gezag, dat de wet den echtgenoot toekent en, half door bedreigingen, half door de macht van zijn plotseling geopenbaarde wilskracht, overwint hij zonder moeite zijn heerschzuchtige, trotsche vrouw, en zendt haar eenvoudig naar Holland terug. En zij, overbluft, en te koud van hart om ter wille harer kinderen den strijd met haar man aan te binden, zij láát zich wegsturen. Maar bij haar familie terug, voelt ze zich niet op haar plaats; alles mishaagt haar en staat haar verre. Te vergeefs zoekt ze in den strijd voor Vrouwenrechten het verloren evenwicht te herstellen. Een goedhartig scheepskapitein, die Reewald en zijn vrouw beiden kent, weet eindelijk gedaan te krijgen, dat de Sinjo zijn wrok in zooverre opgeeft, dat hij er in toestemt, zijn vrouw weer in zijn huis te ontvangen. Corrie, wie de eenzaamheid zwaar begon te wegen, voelt zich getroffen door de vermaningen van den rondborstigen scheepskapitein. De ijskorst om haar hart begint te ontdooien en, innerlijk hopend op verzoening, reist ze naar Indië terug. Maar de ontvangst is niet zooals ze gehoopt had. Reewald ontvangt haar, maar van hartelijkheid, van vreugde over haar terugkomst is geen sprake. IJskoud zijn zijne woorden, hartbevriezend is zijn houding. Zal er tusschen die twee menschen ooit nog sprake kunnen zijn van een wezenlijke verzoening? Zullen zij het huwelijksjuk blijven torsen?... De lezer stelt zich die vragen, maar krijgt geen antwoord, want, op dit meest spannende oogenblik breekt de roman af. Laat ons hopen, dat Mevrouw Hoven er een vervolg op zal geven. Er is veel kans op. Mij was, onder 't lezen, de houding van den Sinjo te bar voorgekomen. Ik wou daar 't mijne van hebben. ‘Was u een geval bekend, waarbij de man zoo oostersch-despotisch tegenover zijn vrouw stond?’ vroeg ik. ‘De omstandigheden waren eenigszins anders’, luidde het antwoord, ‘maar ik weet werkelijk een geval, waarbij de man, door middel van bedreigingen, maar met de wet in de hand, z'n vrouw tot scheiding gedwongen heeft. En wat de rassenhaat betreft, nu, die kan zeer groot zijn’. - ‘U is niet lang in Indië geweest, nietwaar?’ vroeg ik. Er school een addertje onder het gras dezer simpele vraag, want het was mij niet onbekend, hoe neuswijze Indischlui er Thérèse Hoven een verwijt van maken, dat zij schrijft over Indische toestanden, zonder er voldoende kennis van te kunnen hebben. Kalm antwoordde de schrijfster: ‘Ik was er maar één jaar, maar door familie en relaties hoor ik veel van Indië en ben met de toestanden dáár wèl bekend’. - Wat zullen de betweters daar tegen inbrengen? | |
[pagina 181]
| |
't Lag voor de hand, dat, naar aanleiding van dit verhaal, de zoo veelvuldig voorkomende echtscheidingen even ter sprake kwamen. Wie Mevrouw Hoven's meening daaromtrent wenscht te kennen, leze ‘Vervreemd’. Kapitein Grootveld is de drager harer denkwijze op dit punt. Ook het feminisme roerden wij aan. Haar jongste boek geeft daar aanleiding toe. Maar een scherp geformuleerde meening geeft Mevrouw Hoven daarin niet. 't Komt me voor, dat Thérèse Hoven, zelve geen militante natuur zijnde, niet veel sympathie voelt met het moeilijk te vermijden, maar wel ietwat luidruchtig optreden van vele strijdsters voor vrouwenrechten. Onafhankelijk zijn vindt ze noodig en goed voor iedere vrouw en zelf geeft ze in haar werkzaam leven het voorbeeld, hoe men, zelfs in minder gunstige omstandigheden, zich een zelfstandige positie verwerven kan. Maar het schallend geroep om rechten, het strijdhaftig optreden, is minder van haar gading. Vrouw is ze tot in de toppen harer nagels, vrouw in het verzorgde van haar toilet, vrouw vooral in haar liefde voor kinderen. Met blijkbaar genoegen vertelde ze van haar blad ‘Onze Meisjeswereld’, dat nu zijn derden jaargang beleeft, en van haar correspondentie met hare abonnee'tjes. Maar haar hart ging open, toen ze sprak over de mogelijke verwezenlijking van haar illusie: met behulp van hare jonge vriendinnetjes een ‘vrijbed’ te zullen stichten in het kinderziekenhuis. Geen moeite is haar daartoe te veel, en 't heeft toch wat in, daartoe de noodige giften bijeen te krijgen. ‘Maar we komen er wel’, hoopte ze, ‘al gaat het niet makkelijk’. - Verbeeldde ik het me, dat de kinderportretjes in de studeerkamer verspreid, nog vriendelijker glimlachten, toen die vrouw, wie 's levens leed toch waarlijk niet gespaard bleef, zoo opgewekt praatte over hare toekomstige stichting, het ‘vrijbed’ voor 't arme, zieke kind?
S. HERMINA CROISET. |