Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlindersPrikkelende preeken.Wat dunkt U van den Christus? Preeken van een Revolutionair door N.J.C. Schermerhorn, predikant te Nieuwe Niedorp. - In 1906 uitgegeven door P.M. Wink, Amersfoort.EVEN nadat ik de lectuur van dezen bundel geëindigd had, kwam mij een dagblad in handen, waarin de politiek op den kansel werd geoordeeld en wel naar aanleiding van een uit Het Volk overgenomen bericht, waarbij de eene socialistische predikant door den anderen in zijne bediening wordt bevestigd. Men keurde de politiek op den kansel terecht af, misschien aandachtig aan Vondel's Roskam en Rommelpot en de niet bijzonder aanlokkelijke souvenirs aan de Synodale Staatskerk en derzelver Bedienaren in de Geünieerde Gewesten. Eenzelfden gedachtengang hervind ik in dezen bundel. De predikant teekent zich als een omwentelingsgezind mensch, als een de socialistische Staatkunde aanhangend citoyen, als een Christen, die liefderijk, mededeelzaam, behulpzaam, tegemoetkomend, vriendelijk aller nooden en behoeften, aller ellenden en rampen wil verzachten, balsemen en lenigen; hij teekent zich als een broeder onder broederen en zusteren; als een bewonderaar van den Man der Smarte, een aanbidder van Zijne Blijde Boodschap; een discipel van Zijn zuivere, menschlievende Leer. In één woord als een ideaal-Leeraar, die zijn Geloof in Christus elken levensdag vruchtdragend wil maken voor zijne geloovige of ongeloovige natuurgenooten. Hij heeft, in iedere preek, gedeelten, die bij zijn gehoor overweldigende indrukken moeten achterlaten, als die vloeiende volzinnen met den ernst der overtuiging en met harmonie in den woordval worden geuit, en daar hij, evenals zijn ambtgenoot-VolksvertegenwoordigerDs. N.J.C. Schermerhorn.
Talma, de kanselwelsprekendheid put uit den gloed van zijn binnenste, is het ongetwijfeld een verrukkelijk uur als Ds Schermerhorn voor zijn gemeente deze preeken houdt, of zijn politieken aanhangers deze levensregelen verkondigt. Daarbij zien wij zijn ongemeene denkbeelden in gekuischte vormen en heldere beelden gevat, zoodat althans één verdoemlijke zonde, die socialistischen polemici in den regel aankleeft, geheel is vermeden. Eindelijk: zijne voorstelling is zoo levendig en blijft tegelijkertijd zoo eenvoudig dat zij dubbel treft door klaarheid en afwezigheid van vertoon, zoodat ook zijne fraaie taal- en zinwendingen, voor zijne beschaafde hoorders niet verloren zullen gaan. | |
[pagina 166]
| |
Het Christelijk Socialisme dat in deze preeken wordt aanbevolen, uit zich vooral in de Meipreek (pag. 74) en juist daar wordt in deze woorden de ‘politiek op den kansel’ verdedigd: ....‘en misschien ook vraagt ge u zelf af hoe het mogelijk is, dat een predikant in de kerk een Meirede kan uitspreken, doende alsof hij in een vergaderlokaal stond. Ik wil terstond U hierop antwoorden. Ik ben van oordeel dat men geen eigenlijk-gezegd arbeider behoeft te zijn, om het streven der arbeiders te kunnen begrijpen en waardeeren: daarvoor is alléén noodig te hebben een diepgevoelende mènschenziel, een warm mènschenhart, een sterk bewustzijn van recht! En wat het tweede betreft, ja, ik weet dat onze kerk geen Meifeest erkent, ik weet helaas òòk, dat zij zich weinig inlaat met het lijden en strijden van de arbeidende en voortbrengende klasse... maar kan dat voor ons een reden wezen te zwijgen? Integendeel zoodra we de overtuiging verkrijgen van de rechtvaardigheid van den strijd der arbeidersklasse wordt het ons tot plicht daarvan blijk te geven in de kerk, al zouden we ook gansch alleen staan. Want is de kerk niet geroepen te prediken het evangelie van Christus en is dat niet ook het evangelie van sociale rechtvaardigheid?’- En in diezelfde preek worden citaten uit Multatuli, Quack en Dr. Kuyper als ideale bewijsmiddelen aangehaald. De ethische normen door den Christelijken socialist Schermerhorn gesteld, zijn wellicht, na jaar en dag, in zijn kring te bereiken. Het voorbeeld van Walden kan hem bij het stichten eener ordelijke socialistische volksgemeenschap wellicht van nut zijn. Maar tusschen het primitieve Christendom, in eene bonte Oostersche samenleving onder Romeinsche dwingelandij, zich over Romeinsche koloniën langzaam maar zeker uitbreidend, en een eenvormigen, in vijandige Christelijke secten verdeelden, Westerschen rechtstaat, dunkt mij het door de eeuwen geworden ethisch verschil onuitdelgbaar. Vandaar dat wat de Christelijke Socialisten van thans begeeren, slechts in zeer beperkten kring, onder geloofs- en partijgenooten te bereiken valt, die - gelijk eenmaal ‘de Broeders van goeden Wille’ - zonder bindende gelofte, maar uit vrije keus, de Drieëenheid van het schouwende, het vrome en het handelende leven eeren, aanbidden, en, wat waarschijnlijk het moeilijkst blijft in een gebrekkig samenstel van menschelijk pogen: toepassen. F.S.K. | |
Oude boeken.
| |
Voorbericht.Dat ik somtijds N.N. boven u v w, en hier en daar elders heb geschreven, daarmede wil ik niet zeggen: nomen nescio: maar nomen nolo nominare. En dat ik meest al de gewone spelling heb gevolgd, is alleen daarom, dat ik niet gaarn den zotten wilde slagtoffer geven. - Dat God, bij wien, en van wien, alleen de gaven der talen zijn, dit werk met zijnen genadigen zegen bekrone is mijn oprechte wensch. Opdracht aan Sion.
Kent gij de staande d? -
Ik zal u op de snaren,
Van 't geestlijk a b c,
Geheimen openbaren.
Kent gij het ut re mi? -
Ik zal u lieflijk spelen
| |
[pagina 167]
| |
Op cithers 1, 2, 3;
Geheimen mededelen.
'k Erken met dankbaarheid;
Dat 'k in u ben geboren:
Want gij Gods Majesteit
Eerlang zult zien en hooren.
Bellingwolda den 15 September 1802. J. OTERDOOM.
Zwaar om te verstaan is voorzeker de afleiding van het woord wijf, waarvan blz. 5 de volgende proeve bevat: ‘Vruiw is eene samentrekking van vrouwe en wijf, met uitwerping van vier letters en een halve, te weten: w, o, e, f, en ene halve, of j. - De vier uitgeworpene letters, w, o, e, f te saam gevoegd zijnde, wordt het woef, niet onduidlijk wijf; en de j er achter geplaatst, die toch een verkleinende uitgang is, wordt het woefje, niet onduidlijk wijfje: hieruit volgt, dat het woord wijf uit het woord vrouwe genomen is, of achter het woord vrouw wijf weggelaten. - Een wijf is, in den besten zin genomen, een vrouw, wier tijd, om zich met een man te vereenigen, noch niet gekomen is: zoodanig ene was Eva in den staat der rechtheid: en zodanige onze reine bruiden, enz. Maar in enen anderen zin is een wijf eene onvruchtbare vrouwe, - ene halve vrouwe. En daar van daan is het woord wijf onzijdig’. In de verklaring van de letterteekens wordt, blz. 18, aangaande de x het volgende opgemerkt: ‘x. Satan, duivels, is saamgesteld van twee jeën jj, krom gebogen, door elkanderen gevlochten; ziende de ene naar deze, en de andere naar gene zijde, recht en verkeerd, of recht en slingsch, zonder dat hare hoofden met een punct of sluitteken zijn voorzien; al hetwelk ons kan afschetsen, dat aan alle des duivels listen, ellenden en boosheden geen slot noch einde te vinden is. - Zij heet iks, en is lelijk te noemen, lelijk om te hooren, lelijk in 't aanzien, en nochthans wordt zij in het latijn bemind. - Het is een deugdzame stap onzer hedendaagsche Spraakkunstenaren, dat men de x uit het nederduitsch verworpen heeft: hetwelk men ook de c, y, en z doen moest. - Dan ofschoon ik gezegd heb, dat de x saamgesteld is uit twee jj, zo is het nogthans, dat de ene j, die naar de rechtehand afziet, de gedaante en trek van een c heeft; afschetsende Cain, die verworpen is, wiens geest, door den Satan naar zich getrokken als in een duivel veranderd is’. De afkeuring onzes schrijvers aangaande de x, y en z gaat zoover, dat hij deze letters zelfs uit de algebra wil gebannen hebben, waarover hij zich, blz. 50, dus uitlaat: ‘De vader der leugen niet willende overgeven, dat hij genen goeden grond heeft en hier genen wortel kan trekken, neemt de gansche macht der duisternis ter hulpe, om zelfs uit onmogelijke gevallen den wortel te trekken, en werpt zijne list in enen anderen regel, den Algebra, den welken men voornamelijk berekent door x, y en z en soms ook met a, b, c. - Deze regel is wel in zich zelven ook goed, ja allerbest: maar men moest de x, y, z er uit verwerpen, en berekenen hem door h, e, t, en als die drie letters niet toereikend zijn, ook met a, b, k. Tot den Algebra gebruikt men ook deze tekens + ÷, plus minus, dat is meermin. Eene meermin is een zeewijfje: geen zeemensch: maar een monster, dat naar een mensch gelijkt. Men oordeele nu: waarmede wordt toch de algebra berekend? Met x, y, z, en plus minus. En wat schetsen die af? Satan, helle, zonde en monsters, wangedrochten. Tegen het verwerpen van x, y, z, uit den algebra, en daarvoor in plaats andere letters te kiezen, bezonder h, e, t, zou iemand kunnen inbrengen en zeggen: die letters zijn zo handig niet, als x, y, z. Hierop antwoord ik: het is waarheid: zij zijn zo handig niet, in de eerste opslag. Maar waarom komt toch zulks? ai lieve! denk eens: is ons de Godsdienst ook zo handig als des duivels dienst? Is ons het pad naar den hemel zo handig als het kwade? en eindelijk is bij velen Gods beeld wel zoo dierbaar als een meermin? Zulks is echter niet goed’, enz. Iets geheel nieuws over het Huwelijk, wat men in een Geestelijke Spraakkunst niet dadelijk zou zoeken, vindt men beschreven (blz. 47 enz.) in de volgende | |
Allegorie.n. is man, m. is manninne, (vrouwe) Als men de n. en m. van onderen rond haalt, zo wordt ieder ene slange: maar de slange van n, den man is kleiner of korter dan die van de m, de vrouwe. Voegt men echter die twee slangen te samen, te weten: van n, den man, en van m, de vrouw, dan wordt het ene grote, oude, of lange slange; bij voorbeeld: als volgt: man. vrouw. mansslange. vrouwenslange. mans- en vrouwenslange te samen gevoegd. Wanneer dies man en vrouw in 't huwlijk zijn saamgevoegd, dan hebben zij wel ene grote slange: maar nogthans hebben zij dan maar één slange; en behoeven alzo met hun beiden maar tegen ene slange te strijden: terwijl dat zij ongetrouwd zijn, een ieder afzonderlijk, tegen ene slange strijden moeten. Het is dus ligter dat twee menschen één slange bestrijden, dan dat ieder mensch bezonder een slange bestrijden moet, al zijn die | |
[pagina 168]
| |
twee wat kleiner: want ene kleine slange is zowel fenijnig als ene grote slange: nuttig en goed is derhalven het huwlijk. Doch het is opmerkelijk dat de slange van m, de vrouwe groter is, dan van n, den man: maar dit is recht: immers heeft de slange in het Paradijs zijn list eerst en voornaamlijk betoond aan Eva. In het huwlijk komende, heeft dus elk, te weten, man en vrouw, de helft van de grote slange: zodat als ene vrouw met een man getrouwd is, dan is de slange in haar niet groter dan in den man: maar voor het trouwen al: dies is het, in dezen opzigte, voor de vrouwen nuttiger te trouwen, dan voor de mannen. Men moet echter hier uit geen verkeerd gevolg trekken, dan schoon de slange van den man in het huwlijk groter wordt, dat het dies voor de mannen niet nuttig zou zijn te trouwen - want hoewel de slange van den man, door aankoppeling aan de slange van de vrouw, als dan ieder de helft van de grote slange behorende, wel groter wordt: - zo moet men weten: dat de mans slange, terwijl hij ongetrouwd is, ene gehele slange is: maar getrouwd zijnde, hoewel een weinig groter, een halve slange is, die het hoofd of kop aan den staart van de slange der vrouwe gekoppeld is, waardoor hare magt gebroken wordt, of ook haar kop vermorseld ware: en alzo wordt het huwlijk voor man en vrouw beide nuttig’. - Zooveel ongewone geleerdheid wordt van tijd tot tijd afgewisseld door kreupelrijmen als de volgende: Hoort! de wet, o wonder!
Bragt, met vloek en donder,
Ieder in 't bezonder, -
't Nageslacht ten onder.
Weest dan zeer bewonderd,
Gij, die afgezonderd,
Slechts maar tien uit honderd,
Niet meer wordt bedonderd.
Ten slotte volge hier nog een gedeelte van het hoofdstuk, dat de leer der naamvallen behandelt: ‘De eerste stand van man en vrouw, Adam en Eva is, in den staat der rechtheid aangemerkt, gesteld, onbepaald en zonder voortteling aangemerkt, (want Adam is in den staat der rechtheid tot zijne huisvrouw niet genaderd): hiervandaan de eerste naamval, Nominativus. Hun tweede stand was die (na den zondenval) van vader en moeder, door voortteling van hunnen eerstgeborenen zoon: hiervandaan de tweede naamval Genitivus. Hun derde stand was die daaraan gelijk door voortteling van dochters: hiervandaan de derde naamval Dativus. Hun vierde stand was die, waarin zij niet werkende, maar lijdende kwamen, door de voortteling van kindskinderen en verder nageslacht: hiervandaan de vierde naamval Accusativus. Hun vijfde stand was die, waardoor zij op het zien van hun nageslacht, en alle die ontelbare kinderen, onbegrijpelijk in verwondering raakten, en zulks goedkeurende, niet konden beredeneren, maar uitriepen: o! hoe!... het zij zo!.. Hiervandaan de vijfde naamval Vocativus. Hun zesde stand is die geweest, namelijk: hunne afscheiding, of wegneming van God van deze aarde (hun dood): hiervandaan de zesde naamval Ablativus. Waarom erdan ook in dezen tijd gene naamvallen meer zijn’. Aan het eind van 't boekje vindt men een Tabel van bijna een oude el lengte, waarin een recaputilatie van al het geleerde, en daaronder: ‘Merkt; dit a b c moet men van buiten leren, ja alles wat elke letter afschetst; en nog vele betekenissen daar toe zoeken. Leest nu dit a b c van achteren af. Men kan het lezen op velerlei manieren’.
Dat evenwel de Grammatica meermalen met Mystiek en Dogmatiek werd vermengd blijkt o.a. ook uit het voorbeeld van Vondel. Deze schreef b.v. goet, geluit, afgebeelt met eene t; doch het woord Godt, meende hij, moest op dt eindigen, moest vier letters hebben, omdat de naam van het Opperwezen in andere talen insgelijks met zóóveel letters gespeld wordt. Immers op blz. 2 zijner Bespiegelingen van Godt luidt het:
De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten
En Godt te noemen 't geen noit teken of geluit
Voluit heeft afgebeelt’
Een ander voorbeeld levert Mr. Pieter Boddaert, geb. 1694, + 1759, de grootvader van den meer algemeen, maar minder gunstig bekenden dichter van dien naam, die ook Godt schreef met dt, niet om ‘de afleiding’, niet om ‘het viertal der letters’, maar ‘uit ene eige zinlijkheid met betrekkinge tot het Hoge Voorwerp, dat wij door dien naam verstaan’. Hij voegde eene t achter | |
[pagina 169]
| |
de d ‘om aan dat woord het vermogen te benemen om ene meervoudige buiging te ontvangen, vermits de Enige Waarachtige godt in zijn wezen geen meervoudig getal lijd en lijden kan, en men dus ook geen godten kan zeggen’. Wanneer hij echter van andere ‘onderwerpen’ sprak, ‘die mede dien eernaam dragen, als Engelen, of Joodsche overheden, of Afgoden’, dan kon god zonder t volstaan. F. BEZEMER. |
|