Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWillem Schürmann en zijn roman ‘De Berkelmans’.Ga naar voetnoot1)De Mortuis nil nisi bene - man soll von den Lebenden nur Böses reden. WILLEM Schürmann is een artiest. Dit is hij niet zozeer, omdat hij door zekere produktie, door het geven van letterkundig werk, zich deze naam als tietel verwierf, maar omdat hij als mens artiest is, en ondanks zijn betrachten van 't gewone, natuurlik en eenvoudige, is hij ongewoon, onnatuurlik en excentriek, is hij artiest. Willem Schürmann houdt van 't leven en van zich-zelf. Hij houdt van 't leven om zijn rustloosheid en strijd, om zijn schoon- en wreedheid, zijn veelheid en kracht. Hij houdt van zich-zelf, wijl hij zich het ongewone instrument weet, dat dit leven in zijn meest tieperende groepering weet waar te nemen. Hij houdt van de mensen en van zich-zelf. | |
[pagina 162]
| |
Hun edele vermogens, hun domme begrippen, hun innige gevoelens en lage uitingen, zijn hem lief als eigenschappen van 't individuële en karakteristieke. En in zich-zelf heeft hij de mens gevonden, vond hij een mens - - Als kind - uiterst sensitief en weetgierig - zag hij in zijn intieme omgeving arbeid gericht op maatschaplike welvaart, hoorde hij van streven vol geestlik verlangen. Doch al heeft hij 't bereiken in ‘pozities’ waargenomen, al heeft hij 't overwinnen in ‘sterren’ aanschouwd, toch heeft hij begrepen, dat talent of schranderheid niet voldoende zijn om in 't leven te slagen, dat wilskracht en volharding, dat strijd in 't leven worden verlangd; en daar hij toen nimmer het Noodlot zag, dat slaat met wanhoop en 't giftig sarcasme ter genezing biedt, is het te verklaren, hoe hij toen in jeugdige overmoed, vol zelfvertrouwen, het ‘Ik wil slagen’ op een banderol van geestdrift slingerde om zijn ziel en dat het steeds zijn devies mocht blijven. In zijn persoon ligt nog onbeheerst als hartstocht, de hevige drang, de zucht zich zelf geheel uit te leven, zijn scheppingskracht produktief te maken. Schürmann is prakties en prakties wil hij wezen! Door en in de wereld moest hij slagen, en zeker bevredigde hij een soort eigen-liefde, toen hij zeer jong nog de wereld introk. Hij ging naar Frankrijk, Engeland en Amerika, niet als mislukt-zich-voelende, tuis-niet-begrepene jongeling, die nergens bevrediging kon vinden en vruchtloos zich-zelf zocht te ontvluchten, neen hij ging aangetrokken door het leven, dat verderop lag, zoals een kind verlangen blijft dragen naar bloemen, die 't nog niet plukken kon. Gelijk het zonlicht, dat zich neerstort op open weide, in trilling ópsiddert van de grond, zo wordt het leven, dat zijn duizenden beelden tegelijk werpt op de gevoelige plaat van zijn ziel, niet alleen door hem opgenomen, maar moet hij ze reflekteren, d.w.z. moet hij de vage voorstellingen uit-zeggen. Hierin ligt de verklaring voor zijn behoefte om steeds te spreken over zijn ziening-van-'t-leven, zijn principiële verwerking der Realiteit uit te zeggen. Dronken als 't ware van zijn zelf, dat meer opneemt dan-ie vasthouden kan, praat hij, praat hij door, overstromend met woorden in artiesten jargon. En van zelf komt hij dan neer op zijn werk, gaat hij vertellen van 't bestaande, gedrukt of in zijn gedachten, zijn arbeid, die hij lief heeft meer dan welk kunstwerk ook, omdat het zijn eigen arbeid is. Hierom lijkt hij pedant, is hij 't misschien. Hij treedt niet voor 't voetlicht, om al buigende zich ook met woorden te vernederen, prevelend offisiële Uwedienstwilligheden of inslaande eenvoudigheidjes, maar wel durft hij zonder te eerbiedigen de konvensionele begrippen van bescheidenheid, zonder te gebruiken traditionele leugens, zijn waarachtige subjectieve mening over zijn werk te zeggen. In Schürmann zijn verenigd de energieke, praktiese man, de fantazerende, onware causeur, de geestige observator, de gevoelige mens en waarheidslievende auteur. Schürmann, de eenvoudig zich wanende, ten prooi aan het tegenstrijdige in hem, is steeds overgeleverd aan een zegevierend kontrast, zal, beoordeeld als eenling in de samenleving, voor onwaar gehouden worden, 'tgeen hij in zeker opzicht werkelik moet zijn, wijl hij genoodzaakt is om het disharmoniese op te lossen, telkens het gevoelen, dat zich voornamelik openbaart, te bevredigen. De practiese man van smaak verkiest een eenvoudige das van nieuw-modiese kleur met fonkelende diamant boven de foulard, vrij wapperend als vettige flarden artisiteit. De fantazerende causeur geeft geestig-raak een leugenachtig verhaal van een gebeurtenis, door een gemodelleerd afgietsel der werkelikheid als 't réële beeld aan te bieden. - De causeur is 't weer, die U geeft de nerveuse Schürmann als de vrolik-amuzante, of geestig-scherpe; als de aanstellerige artiest of handige praktikus; als de pedante auteur, of volmaakt-gelukkige.... alleen zal hij U nooit tonen de waarachtige mens-kern, de ingevoelige, haast vrouwlik-gevoelige. De eigenlike mens, die onvoldaan en twijflend, melankoliek en eenzaam kan zijn, wie de smart van 't artiestzijn niet werd onthouden. Hij is alleen, bekend aan de artiest Schürmann, die hem slechts erkent, wanneer hij alleen is met zijn gedachten en niet weet van mensen of sukses.
Schürmann is 't voldoende 't gewone leven gade te slaan, zijn nerveuse persoon verplaatst zich in de toestanden, waarin hij de mensen ziet; door met één oogopslag de oppervlakte te zien voelt hij 't gehele psichiese en oorzakelike erachter, begrijpt hij de situasie volkomen, zonder zich te behoeven verdiepen in analizering of diepzinnige beschouwing. En waar zijn streven steeds is, zijn werk te doen zijn een zuivere weergeving van 't leven, zoals hij 't ziet, voelt en begrijpt, behoeft men nimmer filosofiese duisternis of psichologiese zwerftochten in zijn boeken te verwachten, en zullen steeds zijn werken blijven kenmerken: het frans-luchtige, zuiver-gevoelige en geestig-juiste. Wanneer de auteur een subject behandelt, vat hij samen de indrukken die de artiest in meeleving verkreeg, de opvattingen van de rake observator, de geestige opmerkingen van de kritiese beschouwer en de schone gevoelens van de mens, | |
[pagina 163]
| |
om ze verwerkend tot één, in één gave konsepsie neer te zetten. Schürmann schrijft niet om te schrijven. Eerst moet hij werkelik iets te zeggen hebben, eerst moet hij 't van de verschillende standpunten waarop hij zich plaatsen kan beschouwd hebben, zodat de mensen als levende wezens vóór hem staan, voordat hij zich aan zijn tafel plaatst. Hij geeft zijn personen van boven-af gezien en weet daardoor te vermijden de fout, die verscheidene van onze moderne auteurs vaak begaan, voor wie tieperingen hoofdzakelijk zijn transformaties van zich-zelf. Wanneer bij Sch. alle personen het
Willem Schürmann.
eigene van de auteur bezitten, dan ligt dit alleen aan de belichting, scherp, met flitsend getril. Zijn stijl is geen kostbaar kleed, dat hij op-houdt, zoekend een lichaam, waarover hij 't werpen kan, zijn stijl is zijn geschreven taal! Hij schrijft niet om woordkunst te geven, maar hij grijpt de woorden, die zijn gedachten kunnen zeggen. Daarom moet men voorzichtig zijn bij het beoordelen van zijn stijl, omdat deze zó persoonlik is, dat men de persoon treft, wanneer men deze aanvalt.
- In het Leven zal de Werkelikheid over de Illuzie zegevieren. - Het geluk is slechts voor de gewone mensen. Zijn roman is daar om deze uitspraak te verdedigen. De oude, vermogende Berkelman, de self-made man, die in zijn jeugd begreep, dat alleen 't geld de wereld beheerst, blijft, ondanks zijn voorspoed, met energie doorwerken, blijft slaaf van de zaak die hij lief heeft, omdat hij steeds meer wil verdienen, steeds groter kapitaal weet noodig te hebben, om éénmaal zijn kinderen zonder zorg te kunnen achterlaten. Maar al zijn kinderen staan tegenover hem, najagend een ideaal, en al zijn geld blijkt niet in staat ze aan de werkelikheid te binden, voordat zij hun vleugels van Illuzie stuk-sloegen op graniet-harde realiteit. Dit werk bevat niet alleen de Roman van deze familie, maar de schrijver heeft haar geplaatst midden in 't grote stadsleven, waarmee zij verbonden is door de wetten der samenleving. En hier noemen wij een grote verdienste van dit werk, dat nergens getracht is door toeval de personen bijeen te brengen, hun wegen op onnatuurlike wijs elkaar te doen kruisen, waardoor ze allen vrij staan in hun bewegen, levend ieder voor zich, slechts saamgebracht door 't eigene belang, gelijk dit ook in werkelikheid gebeurt. En hieruit vloeit voort als een voortreflike eigenschap van dit werk, dat de groepering natuurlik is, niet ram'lend druk, hoewel niet één der bij-figuren dekoratief werd gebruikt, of vaag aangeduid op d'achtergrond gehouden, maar allen scherp omlijnd een figuur, een tiepe voorstellen, dat niet gemist kon worden, en nodig was om de kompozisie te voltooien. De Reuzen-figuur en werkelik grote schepping van Berkelman staat midden in dit machtige brok Rotterdams leven, dat door één wil wordt aangevat, één gedachte belicht. In dit boek leeft Rotterdam, leeft het groot-dorpse, dividend-aristokratiese, grootboek-degelike en huisnaaister-elegante van die stad, zo pretensie-loos en toch zo scherp-raak, zo eenvoudig en toch zo fijn-geestig, zo luchtig behandeld en toch zo ets-zuiver, dat telkens men denken moet aan voorname franse tekenaars.
Berkelman was getrouwd met Martine Quarles, de dochter van een arme makelaar. Zij had hem begrepen, had met hem gewerkt, en hij die haar aanbad, had alles voor haar gedaan. Alleen zij maakte een uitzondering, want heel haar familie vond hem een winkelier, ‘een proleet’ en wilde alleen zijn geld, dat hij steeds uit liefde voor z'n vrouw hun gaf. Wanneer zij sterft blijft hij alleen, alleen ondank zijns kinderen, want deze zijn Quarles-kinderen, artiesten en deftigen. | |
[pagina 164]
| |
Toch houdt hij van zijn kinderen en bij hen zoekt hij zijn geluk. Voor hen blijft hij werken, omdat hij een wal van geld om hen wil bouwen om ze te beschermen tegen elke tegenspoed, die na zijn dood hen mocht treffen. En daarom moet zijn zaak groter, steeds groter worden, zoekt hij steun bij zijn kinderen om hen te helpen, maar allen gaan ze verloren voor zijn zaak om artiesten te worden of om alleen maar artistiek te zijn. ‘Hij haatte artiesten! Ze hadden hem z'n geld gekost in den tijd toen hij met elken cent woekeren kon, toen hij iederen cent produktief had kunnen maken in zijn zaak, en ze hadden hem nooit dankbaarheid getoond, altijd hem beleedigd en laten voelen, dat hij 'n minderwaardig mensch was’. En later, wanneer hij ieder kind een paar ton kan nalaten, voelt hij hoe dit geld niets zijn zal in hun handen, omdat zij te artistiek zijn om geldswaarde te begrijpen. Maar hij, de vader, die niet lief kan zijn met woorden, zijn liefde steeds toont door vrijgevigheid, omdat hij nooit verstaan had liefde anders te geven, ziet telkens zijn kinderen over te halen om tot de werkelikheid terug te keren. Telkens vraagt hij zijn zoon Karel, die in de zaak moest zijn, maar steeds uit is, of aan Sonnetten denkt, om zijn belang te begrijpen; vraagt hij zacht aan zijn dochter Martine om Albert Maas te nemen, die zij juist niet hebben wil, omdat hij koopman is. Deze dochter Martine is de vrouw, wier schoonheidsgevoel passief blijft, die de drang naar schoonheid bevredigt door haar in h'r omgeving te brengen, door h'r lege leven met illuzies te vullen. En Berkelman, de eenvoudige, soliede, rijke koopman, die niets meer verlangt dan zijn eerlike naam te behouden, zijn kinderen eenvoudig gelukkig te zien, moet zien hoe zijn dochter gaat in toiletten, zo elegant, dat ook volgens zijn ‘horredamsche’ inzichten zij er soms uitziet als een ‘god-weet-wat’. ‘Je bent maar de dochter van een winkelier’ en dan vraagt hij haar toch Albert te nemen, Albert, de energieke jongen, die in de zaak kan komen, zodat deze dan niet behoeft te gronde te gaan. Maar zij leeft haar eigen leven, zij wordt verliefd op een man, die haar om een wel mooi-menslike reden niet hebben wil, en als de verhouding met haar vader thuis onhoudbaar is, loopt zij weg. Die nacht blijft Berkelman alleen achter met Karel. Hij weet naar wie zij heen is, toch blijft hij wachten of zij niet terug zal komen. Alles kan hij dragen, alles wil hij dragen ten opzichte van zijn kinderen, als de mensen 't maar niet weten. Als hij 's ochtends naar de zaak gaat is zijn eerste woord tot de huishoudster: ‘Zorg dat de meiden niet kletsen!’ en als dan op kantoor zijn schoonzoon hem komt zeggen dat Martine bij hen was, voelt hij, weet hij dat die man liegt, maar toch wil hij geloven. ‘Mijn kinderen kan ik vertrouwen, Goddank!’ antwoordt hij dan. En allengs wordt zijn verlangen minder groot: de schijn van geluk te bewaren tegenover de mensen. Wanneer hij hoort van een liaison van Karel met een winkeljuffrouw laat hij Karel alles vertellen en dan: ‘De mensen hoeven niks te weten.... ik zal wel voor alles zorgen.... ik ben toch je vader’, en als hij uit Londen, waar zijn oudste zoon zelfmoord pleegde, terugkomt: ‘Jullie moogt er met niemand over spreken, kinderen’, zei hij eindelijk weer, ‘jullie weet toch dat je broer... Maurits... zichzelf... ach, m'n lieve Maurits... ach jongen... waarom dee je 't?’ De man, die niets meer verlangde dan 't gewone geluk in zijn huis, moet zien hoe die wens langzaam ondermijnd wordt, moet telkens los-laten, terwille van zijn kinderen. Niet alleen zijn geld, zijn gedachten, zijn opvattingen, alles eisen zijn kinderen. Wanneer zijn schoonzoon, een makelaar, die telkens in de knoei zit, altijd bij hem om geld komt; wanneer zijn oudste zoon, de ‘altijd, altijd Uw u liefhebbende Maurits’ ook altijd, altijd om geld schrijft, voelt hij hoe z'n kinderen wachten op zijn dood, sprekend over ‘naderhand afhouden’. Dan plotseling begrijpt hij dat hun opvoeding verkeerd was, dat hij, door ze te verwennen, door alle onaangenaamheden voor hen uit de weg te nemen, ze zo slap maakte, zo ongeschikt voor 't werkelike leven. Zijn geld geeft hij, zonder hen rijk te maken, zijn geluk, zonder hen vreugde te schenken. In één dag wil hij nu al die karakters veranderen en ruw gaat hij dan tegen hen in. Prachtig is dan de beschrijving van zijn verjaardag, een dag waarnaar hij uitzag omdat dan toch wel Maurits zou schrijven, wie hij verzocht hem zijn bedelbrieven te onthouden. Tine, zijn getrouwde dochter, met haar man zouden dan wel komen, hoewel zij beledigd waren en hem niet meer bezochten. 's Middags zit hij te wachten op zijn kinderen, op een brief, en dan komen alleen Albert Maas met zijn vader. En als de oude heer dan om-iets-te-zeggen, vraagt of hij wat van Maurits hoorde, heet het: ‘Ja zeker, een heel langen brief. Ja, m'n kinderen vergeten hun vader niet’. Met de oude Berkelman heeft Schürmann een portret-schildering in onze literatuur gebracht van buitengewone waarde. Wij kenden de winkelier, het idiote mannetje, dat in zijn winkel versuft, wij kenden de winkeliers, de sjacheraars en karikaturen, die handige schrijvers ons gaven, maar | |
[pagina 165]
| |
nooit heeft een hollandse schrijver een zo machtig figuur van de koopman gegeven. De winkelier groot gedacht en groot gegeven, als soliede, eerlike koopman, als eenvoudig man en liefhebbend vader. De grote mens, die zich-zelf geheel dorst geven aan 't leven van arbeid, om door geld-macht het geluk te kopen voor hen die hem lief zijn. Schürmann heeft gegeven zijn levensgroot portret, ruw-kloek en zacht-gevoelig, cynies-waar en lieries-teer, als een machtige persoonlikheid waarop men blijft staren totdat de grote gestalte minder streng, inniger wordt voor de ogen, totdat het is alsof men hoort zijn droef-sombere, zacht-gevoelige, streng-willende stem: ‘Het Leven is geen Roman’. En dan denken wij: ‘Deze Roman is wèl het Leven’, en aldus valt te verklaren het onbevredigende dat er voor velen in het slot gelegen is. Maar herlezend zal men moeten begrijpen, dat het niet de wreedheid van de schrijver, maar 's Levens wreedheid is, wanneer de helden in 't einde niet geheven worden in apotheose van gouden geluk, op wolken van turkozen blauwe Illuzie. ‘Het Leven is geen Roman’. D. |
|