Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlindersEen doctor en zijn promotorOP Maandag 17 Sept. j.l. vond de eershalve bevordering tot Doctor in de Wijsbegeerte plaats van Willem Meijer. De Groote Gehoorzaal van de Utrechtsche Hoogeschool was getuige, dat Prof. van der Wijck voor een aanzienlijk en wetenschappelijk gezelschap de redenen ontvouwde, waarom hij Meijer bij de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte tot het doctorschap had voorgedragen. Het was na de afscheidsrede van eenige maanden te voren, Prof. v.d. Wijck's laatste ambtswerk, toen hij den doctorandus in dezer voege toesprak: Gij hebt jarenlang in stilte een werk verricht dat ook buiten onze grenzen waardeering heeft gevonden. Gij hebt niet alleen Spinoza's werken opnieuw vertaald, gij hebt ze zoo vertaald dat het kernige Latijn van den 17den eeuwschen wijsgeer in even kernig en helder Nederlandsch is overgebracht. Daarbij, hebt Gij gedreven door uwe groote en belanglooze liefde tot Spinoza, geen moeiten ontzien om zijne nagedachtenis door de Vereeniging ‘Het Spinoza Huis’ te doen herleven en bewonderen onder onze tijdgenooten en zijt Ge, sinds jaren, de volijverige Secretaris, wien niets te veel is, waar het de roemrijke herdenking van Spinoza geldt. Bovendien zoo Uw ijver groot zij, de nauwgezetheid, waarmee Gij Uwe nasporingen en Uw wetenschappelijk onderzoek verricht, is dermate vertrouwbaar, dat gij, onder de talrijke Spinozakenners, aan wien de Duitsche philosoof Freudenthal, in de voorrede tot zijn groot werk over Spinoza, hulde en dank betuigt, de eenige zijt die genoemd wordt.
Dit was ongeveer wat Prof. v.d. W. met luid en helder stemgeluid deed hooren, even vóór hij de doctorsbul, namens de Faculteit, aan den doctorandus Willem Meijer overhandigde. Doch vooraf had de promotor zijn wijsgeerig standpunt tegenover dat van den aanstaanden doctor afgebakend. Dit geschiedde bij den aanvang in die duidelijke bewoordingen, die klare Nederlandsche taal, waaraan Prof. v.d. W. zijn hoorders en lezers nu ongeveer 50 jaar heeft gewend. Het betoog van den hoogleeraar kwam op het volgende neêr: ‘Het mechanistisch standpunt is bij een wereld- en | |
[pagina 152]
| |
levensbeschouwing, die in den mensch een doeleindend wezen erkent, niet vol te houden, en men komt in de physiologische wetenschap, waarmee de wijsbegeerte ten nauwste is verbonden, daarvan terug. Hoezeer de macht van het stoffelijke erkennend, erkent men daarmeê nog niet zijne overmacht en het wereldtooneel, dat de natuurkundigen geheel voor zich hadden opgeëischt, heeft in de laatste jaren gedeelten moeten afstaan
Prof. Dr. Jhr. van der Wijck
aan Fichte en aan zijn grooten voorganger in de studie van het Zijn: Leibniz’. - De promotor leî beslag op een deel onverklaarbaarheid bij een stelsel, dat door de wisselwerking van atomen alles dacht verklaard te hebben.
Wanneer de opvolger van Prof. v.d. W. in de zaal aanwezig is geweest, kan zijn hart sneller hebben geklopt bij het hooren van den naam Leibniz, want op een proefschrift ‘De Monadenleer van Leibniz’ is de theoloog P.H. Ritter indertijd tot doctor gepromoveerd en de Spinozaminnaar Prof. Dr. Ritter kan zich gestreeld hebben gevoeld dat een Spinozist als Meijer loon naar werken kreeg.
Dat loon - en dit is het eigenaardige door den promotor verduidelijkt - heeft Meijer nu juist niet gezocht. En zoo weinig gezocht, dat hij, toen hem het bericht zijner verheffing tot doctor gewerd, aan alles anders behalve aan zijne eerbetuiging dacht. ‘Gij gelijkt daardoor’ - aldus zijn promotor - ‘op Spinoza, wien de deugd der bescheidenheid ten volle eigen was’. En dit was bijna juist, gelijk elke vergelijking. Willem Meijer brengt ons in zijn worstelend denkleven, waarin hij vele stelsels beproefde - theologische en historische, bespiegelende en empiristische, wijsgeerige en staatkundige - een brief van Cicero te binnen. Deze, herdenkend zijn woelig leven voor de balie en in den Senaat schrijft aan Brutus: ‘Wanneer ik ten langen leste inzag dat er voor mij bijna niets meer te doen was...... heb ik uw raad gevolgd en heb zekere studie hernomen, waartoe ik steeds neiging behield, doch waaraan andere beslommeringen mij hadden onttrokken. Ik versta door die studie de wijsbegeerte, de studie van de wijsheid zelve, waarin alle wetenschap is besloten en alle voorschriften noodig voor den mensch om wèl te leven’. Die ‘wellevensconste’ - waaraan ook Coornhert deed - hebben promotor en doctor bij uitstek verstaan en het schijne niet ongepast, na eene aanduiding van den doctor beproefd te hebben, ook het beeld van zijn promotor te omlijnen. Zijn er onder de hedendaagsche Europeesche Vorsten personen die aan philosophie doen? Gesteld het ware zoo en - in het Rijk der Stelkunst zijn vele formules - Prof. v.d. Wijck besloot zijne wijsgeerige geschriften in het Fransch te vertalen. Wat zou dan gebeuren? De overeenkomst tusschen den wijsgeer-aristocraat Leibniz en van der Wijck zou te grooter worden. Immers die Vorsten zouden - gelijk hunne voorgangers der 18de eeuw Leibniz - van der Wijck lezen en de ontvangst die zij hem zouden bereiden, kon niet veel verschillen van die door Leibniz genoten, daar de courtoisie van den wijsgeer-aristocraat v.d. Wijck haar als reflex-beweging aan den Vorst zou voorschrijven. ‘Gelukkig het land’, zegt François Hemsterhuys zijn Griekschen meester na, ‘waar de Vorst wijsgeer of een wijsgeer Vorst is’. Of in onzen tijd de vorstelijke positie tot wijsgeerig denken leiden kan, waag ik niet te beslissen, doch ik twijfel of een hedendaagsch wijsgeer, begeerig naar een troon zou zijn. Maar in den tijd dat Fr. Hemsterhuys die woorden aan Princes Gallitzin schreef, was Frederik II, Koning van Pruisen en trad deze Vorst - evenals zijn Keizerlijke ambtgenoot Joseph II - met een onafhankelijkheid van geest op, welke het wijsgeerschap voor toenmalige Vorsten minder onbereikbaar deed zijn. In den regel is het den stillen, eenvoudigen, nijveren peinzers voorbehouden, denzulken van wie praal en pronk verre is en die in hun innerlijk hoogtij kunnen vieren zonder dat hun uiterlijk - anders dan voor enkele menschenkenners - er | |
[pagina 153]
| |
getuigenis van geeft. Het zijn dezulken, die vèr van glans en schittering, omschenen zijn door het licht hunner openbaring, die hen niet bóven, maar naast alle onderzoekers en bepeinzers van het wereld-raadsel, naast alle geloovigen - van wat beschaafden godsdienst ook - en naast alle wèlgezinden en lieden van goeden wille, als bescheiden broeder en vorschend denker plaatst. Juist daarin heeft Dr. Meijer uitgemunt. En het is François Hemsterhuys die in zijn Platonischen eenvoud dergelijke stofdeelen in het heelal ons zal omschrijven. Hij noemt ze: Waarheidlievende, rechtschapen, gematigde lieden, in wie de wijsbegeerte inwendig langen tijd heeft gewerkt, onzichtbaar voor anderen, zelfs onvoelbaar voor henzelven tot het oogenblik dat zij aan anderen en henzelven openbaar wordt. Dr. Willem Meijer
Dán verricht zij wonderen, maakt vrij van het juk der hartstochten, haakt naar de voldoening goed te doen, geeft zielerust te midden van onspoed-woelingen en teleurstelling, en houdt staande daar, waar andere neervallen. Maar één ding doet zij niet, zegt Hemsterhuys, zij leidt niet tot rijkdommen en eerbewijzen. De menigte is alleen verrukt over hetgeen schittert of verrijkt: ‘Wijsbegeerte doet noch het een noch het ander’. -
***
Spinoza en Meijer; Leibniz, Hemsterhuys en v.d. Wijck, - ik geloof dat de geestesbetrekking in deze twee denkgroepen niet ver te zoeken is.
Hoe dit zij, indien een leermeester gelijk v.d. Wijck zulk een leerling als Dr. Meijer weet te ontdekken; indien hij bij het afscheid nemen van zijn ambtelijken werkkring, door die keus bewijst de frischheid zelve te zijn, geven zij, die onafhankelijk kunnen oordeelen, als niet belast door het woelen der hebzucht, hun toejuiching aan den Meester en aan den van de leer des Meesters afwijkenden discipel. F.S.K. | |
Russische letterenSINDS maanden volgt de gansche wereld met angstige spanning de geweldige crisis die het onmetelijke tsare-rijk doormaakt. Bommen-aanslagen, dood-vonnissen, jodenvervolgingen vormen een sombere broeder-oorlog, die de natie in twee kampen scheidt. Het Russische volk met zijn droomenden, idealistischen aard is niet bestand tegen al de verschrikkingen der laatste jaren. De statistiek heeft bewezen welk een ongelooflijk aantal krankzinnigen (soldaten, officieren, doctoren en pleegzusters) de Russisch-Japansche oorlog heeft gemaakt. En thans is in de inrichtingen van onderwijs een epidemie van zenuwziekten uitgebroken! Is het trouwens wonder dat de aanblik van zooveel bloed en leed velen te machtig is. Huiveren we niet bij het lezen van de wreedheden Marie Spiridovna aangedaan en bij het zien van de afbeelding van Anna Smiernof,Ga naar voetnoot1) wier eenige misdaad was, dat ze bij het zien voorbijtrekken van luidruchtige officieren, uitriep: Je zou denken dat ze Port-Arthur hadden veroverd! Dat we op de hoogte zijn en blijven van Russische toestanden, danken we aan buitenlandsche correspondenten, doch in de eerste plaats aan de letterkunde. Hoe ontzaglijk veel dat de strenge censuur in dagbladen en tijdschriften zou hebben geschrapt, is niet tot ons doorgedrongen in den vorm van roman, tooneelstuk of gedicht. Zoo b.v. de novelle van Skietaletz: De Rechtsspraak in het veld. De boeren van het dorp Salitbas verlangen den grond in eigendom te krijgen, die aan een graaf toebehoort. Ze beroepen zich op de oorkonde van Tsaar Alexis, die hun het land heeft geschonken. Na tallooze vergeefsche pogingen te hebben aangewend, besluiten ze het aloude gebruik te volgen en een rechtspraak in het veld te houden. | |
[pagina 154]
| |
Alles vereenigt zich; ook kinderen worden meegenomen, en de koeien, en de ossen die voor de ploegen zijn gespannen. Een kamp wordt opgeslagen, want de bevolking zal hier vertoeven tot de zaak is beslist. Twee tafels vormen de rechtbank in dit schilderachtig bivak; op de eene worden de heilige voorwerpen geplaatst, op de andere worden de schrijfbenoodigdheden gelegd en den leeren zak, waarin zich de oorkonde van den tsar bevindt. De gewestelijke autoriteiten verschijnen: de zemstvi, den izpravniekGa naar voetnoot1) en den vertegenwoordiger van den graaf. De oudste der boeren biedt brood en zout aan. Het proces begint. De oorkonde wordt gelezen. Daarna moeten de buren oordeelen. De beslissing valt uit ten gunste der boeren. De autoriteiten en de rentmeester van den graaf gaan woedend heen. De boeren beginnen oogenblikkelijk den grond te bearbeiden. Na drie dagen verschijnt de gouverneur der provincie met een regiment cavallerie, gevolgd door een kar met zweepen volgeladen. Als de boeren hen zien naderen, knielen allen neder. In ieders oogen blinken tranen, een smeekbede ligt op elk gelaat. De starsjienaGa naar voetnoot2) biedt den gouverneur brood en zout aan; het brood wordt hem uit de hand geslagen, het zout verspreidt zich op den grond. De gouverneur doet de leiders grijpen. De oudsten, eerbiedwaardigsten worden gekozen en op den grond uitgestrekt. Geen enkele poging van verzet. De zweepen fluiten en sissen door de lucht - doffe, zware zuchten worden vernomen. De menigte ligt nog geknield en weent in stilte. Honderd slagen worden toebedeeld. Dan worden de slachtoffers op de kar gegooid, als vee dat naar de slachtplaats wordt geleid. Het bloed druipt en sijpelt door de reten en langs de wielen, een rood spoor achterlatend op den versch beploegden grond. Door de dorpsrechtbank worden ze tot gevangenisstraf veroordeeld. Ze kunnen eerst niet gelooven aan hun vonnis, dat hun naïf vertrouwen op rechtvaardigheid verplettert. Een uitdrukking van ontzetting ligt op hun goedhartig gelaat te lezen.... Een zeldzaam aangrijpend verhaal. De eenvoud van stijl van deze novelle is geheel in overeenstemming met het rustige, ernstige type van den moezjik. De boeren vormen het sympatiekste deel der Russische bevolking. Thans bestaat een reusachtige Boerenbond (sinds 31 Juli 1905), die duizenden leden telt. De wijze waarop ze hun eischen stellen is dikwijls treffend en aandoenlijk. Waar de arbeider vraagt om nationalisatie van den bodem, voegt de moezjik hierbij: ‘want de bodem behoort geen mensch toe; hij behoort aan God. Bij het vragen om onderwijs voor allen, zeggen de boeren: ‘Wij gaan sinds eeuwen in nachtelijk Duister: vele ongerechtigheden worden bedreven als gevolg van onze onwetendheid. Wij willen dat onze kinderen het Licht zullen zien’. Het Russische volk is bezig te ontwaken uit zijn slaap die eeuwen en eeuwen heeft geduurd. Tot in de verste uithoeken van het reusachtige rijk zijn de revolutionnaire denkbeelden doorgedrongen, tot in de eenzaamste, eentonigste streken. Van de sombere doodschheid die daar heerscht kunnen we ons een denkbeeld vormen door de Russische novellen, die uitmunten in natuurbeschijvingen van verlaten steppen, onherbergzame oorden en onmetelijke ijsvlakten. Zoo b.v. in Korolenko's verhalen tijdens zijn jarenlange ballingschap (1874-1815) in Siberië, o.a. de aandoenlijke novelle van den kleinen postmeester, levenslang verbannen naar een afgrijslijk oord, dat alleen met de buitenwereld in verbinding staat door den postillon die eenmaal 's weeks duizenden versten aflegt over rotsen en rivieren, waarbij hij dan dit gehuchtje aandoet!Ga naar voetnoot1) Ook novellen van later datum geven uitnemend weer de dorre verlatenheid der eenzame steppen. Zoo b.v. in de Telegrafiste van Michael Nemolofskie. Ook hier een eindelooze vlakte zonder boomen of planten, zelfs geen menschelijke woning in de nabijheid; alleen het kleine stationsgebouwtje breekt de rechtlijnige eentonigheid van spoorstaaf en telegraafdraad. En hier leeft de telegrafiste, Tamotsjka, haar jonge leven in gezelschap van een ouden, brommenden stationswachter uit de Ukraine en zijn huishoudster. Treinen komen slechts zelden voorbij; telegrammen zijn nog zeldzamer. Haar eenige afleiding bestaat in het hengelen in een vischrijk stroompje dat met ‘rivier’ wordt betiteld, en in een kaartspelletje met haar ouden chef. En toch is Tamotsjka vroolijk en gelukkig; van haar straalt vreugde en blijdschap uit. Ze behoort tot die gelukkige wezens die alles van den besten kant beschouwen. Tamotsjka is gelukkig - totdat een collega verschijnt. De telegraaf-dienst wordt verzwaard, waarom de administratie haar iemand tot hulp zendt: een droefgeestige jonge man met een bochel. Tamotsjka ontvangt hem vriendelijk en hartelijk - en beijvert zich om het verblijf voor | |
[pagina 155]
| |
hem zoo aangenaam mogelijk te maken. Doch de ontzettende eenzaamheid is den armen jongen te machtig. Hij verlaat het station, op gevaar af van uit den dienst te worden ontslagen. ‘Ik kon het niet uithouden’, zegt hij bij het afscheid nemen. ‘Vaarwel’. Tamotsjka weet haar tranen te bedwingen als de trein wegstoomt. En 's avonds staat ze tegen het venster te leunen; ze tuurt op de doodsche, eindelooze steppe die door het maanlicht wordt beschenen; ze verneemt slechts nu en dan het gieren van een rukwind, - het blaffen van een hond, - en een gevoel van verlatenheid maakt zich van haar meester. Bij oppervlakkige beschouwing lijkt dit verhaal naïf, te naïf zelfs. Doch de schijn van geluk van die jonge vrouw met haar trouw, liefdevol hart, doet oneindig weemoedig aan. Het is de tragiek der werkelijkheid. Een schrijver die uitnemend Russische natuur-tooneelen weet te schilderen is Ivan Boenien. Over diens gedichten en novellen hangt een droefgeestig waas. Op bijgaande zeer bekende photographie bevindt hij zich in gezelschap van Gorki, Andrejef, Skietaletz e.a. Boenien is tussschen dezen eenigszins misplaatst. Waar zijn geniale vrienden hun kunst hoofdzakelijk gebruiken om politieke vragen te behandelen, geeft hij stemmingen en symbolen. - De akkerbouw wordt door de industrie verdreven. Doch Boenien verhaalt niet van landbouwers en fabrieks-arbeiders, maar van een houten kruis, waarop het beeld van de Heilige Moeder Gods staat onder een eenzamen berk in het veld. Stormwinden doen de berketakken zwiepen, de felle zonnestralen hebben de kleuren van het beeld verbleekt, doch de herfst hult den boom in goud gewaad. In den winter jaagt de orkaanSkietaletz.
M. Gorki. L. Andrejef. Galjapien. Boenien. Telesjef. Tsjieriekof. dichte sneeuwmassa's voor zich uit; de verdwaalde wandelaar slaakt een zucht van verlichting, als hij het beeld ontwaart: nu weet hij immers dat de hemelkoningin over hem waakt. Zoo verloopen jaren. Het houten kruis geraakt in verval, de boom begint te verdorren, het veld brengt minder voort. Over het zachte gelaat der Moeder Gods ligt nu een droeve trek verspreid, alsof zij begrijpt het veld niet voor ondergang te kunnen behoeden. Doodsche stilte heerscht alom; de dorpsbewoners zijn naar de stad getrokken. Doch op zekeren dag verschijnen vreemde menschen uit de stad met werktuigen en gereedschappen. Ze boren in den grond en trekken de laatste roggehalmen uit den bodem, dien ze overal loswoelen. Want heel diep onder de aarde ligt de talisman der toekomst - het erts. En de streek zal weldra druk bevolkt worden; machines zullen dreunen, zwarte rook-kolommen zullen uit de hooge, rechte schoorsteenen omhoog stijgen - en het oude vervallen kruis is sinds lang vergeten.... Boenien staat bij voorkeur stil bij het verleden; hij vreest de toekomst, en dit is juist het onderscheid tusschen den droefgeestigen lyrischen dichter en zijn krachtiger tijdgenooten, die onverschrokken de toekomst ingaan. Een der jongeren, mogelijk de geniaalste van allen, Valeri Brjoessof, heeft een tragedie der toekomst geschreven ‘de Aarde’, - een droom ‘gewijd aan den lichten herfst, - toen deze beelden mij het eerst verschenen voor den geest’. Brjoessof's grootsche gedachten zijn weergegeven in heerlijke woord-muziek. Uit zijn drama ‘de Aarde’ spreekt een vurig verlangen naar zon en natuur, en naar bevrijding uit de granieten reuzenmassa's die steden heeten. En daarom is de | |
[pagina 156]
| |
dichter bereid de ‘toekomstige Hunnen’ met vreugde te begroeten, die den mensch met vuur en gloed zullen bezielen, die de uiterlijke beschaving zullen vernietigen, en hutten van stroo bouwen op de ruïnes der paleizen, die het koren laten wiegen op de plaats, waar zich eertijds de troon van den vorst verhief. Zou dit drama voor opvoering vatbaar zijn? Bij Wagner is het de heerlijke muziek die de bezwaren uit den weg ruimt. Het tooneel alleen zou hiertoe niet in staat zijn. Onlangs werd in Moskou het plan van een groep jonge kunstenaars besproken en bespot, die een theater voor de ‘aandoeningen der ziel’ wilden oprichten; van het realistische tooneel wilden ze zich afscheiden. Misschien zou een drama als ‘de Aarde’ ook hun te groote eischen stellen. Een volmaakte opvoering zou slechts mogelijk zijn met kunstenaars die eender voelden en dachten als deze dichter, - die konden doordringen tot in het diepst van deze geniale ziel.
ANNIE DE GRAAFF. |
|