Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en leven
| |
[pagina 134]
| |
onmogelijk, immers van geen bepaalde motieven afhankelijk iets is, waardoor daarenboven aan de goddelijke Soevereiniteit ter wille van een menschelijke zelf-verheffing wordt te kort gedaan. Tegen deze zelf-verheffing bovenal kwam Bilderdijk in verzet, en uit dien hoofde toornt hij in vele zijner gedichten en opstellen tegen het rationalisme en materialisme van zijn tijd, welke stelsels, voor de Zonde geen plaats latend, ook de realiteit eener vrije genade Gods moeten loochenen. Gods Soevereiniteit en de éénheid aller dingen - ziedaar de beide hoofdgedachten waardoor Bilderdijk's streven wordt beheerscht. Het geloof aan een wereld-harmonie deed hem aan alle verschijnselen en gebeurtenissen een allegorische beteekenis toekennen, waarvan de sleutel te vinden is in ‘het Woord’ dat in Christus is vleesch geworden (verg. Bavinck blz. 68). Dit alles en meer - waarin eenige opmerkelijke aanrakingspunten met het denken onzes tijds te vinden zijnGa naar voetnoot1), al is ook veel in Bilderdijk het uitvloeisel van verouderde dogmatische ideeën - wordt door Bavinck breedvoerig omschreven in de hoofdstukken II tot VII van zijn belangrijk werk. - Na in hoofdstuk IX Bilderdijk's opvatting aangaande Godsdienst, Zedelijkheid en Recht te hebben behandeld, komt de schrijver in hoofdstuk X te spreken over ‘Taal en Poësie’. Het verschijnsel der taal eischt volgens Bilderdijk een psychologische verklaring en is geenszins gebaseerd op conventie en willekeur (verg. Bavinck blz. 138). Slechts van dit standpunt uit valt Bilderdijk's poëzie naar waarde te schatten. - Zooals het wezen der Schoonheid slechts het innige zelfgevoel der ziel is, die in zich ontdekt de afspiegeling Gods (verg. Bavinck blz. 150) - zoo is slechts dáár van ware poëzie sprake, waar zij van deze afspiegeling de in woorden gebrachte vertolking is.- ‘Een kunstenaar, een dichter is daarom een profeet, een ziener, een getuige van de waarheid tegenover de leugen, van het zijn tegenover den schijn, van den geest tegenover de stof, van het paradijs en den hemel tegenover de gevallen aarde, van God tegenover Satan.. Ieder waarachtig dichter, die poëzie in haar oorsprong en wezen kent, (kan) niet anders dan een profeet en getuige van Goddelijke waarheid wezen. Alle echte poëzie voert naar boven. Ze veredelt, ver-
willem bilderdijk
| |
[pagina 135]
| |
zedelijkt, vergoddelijkt; ze brengt ons de onzienlijke dingen, den hemel, de Godheid nader. Uit God, leidt ze ook weer tot God terug...’ (Bavinck blz. 167). Aldus Bilderdijk in theorie. De vraag dringt zich op in hoeverre hij er in geslaagd is van deze zijne opvatting ook practisch getuigenis af te leggen, m.a.w. in zijn verzen van de bloot rhethorische aanduiding tot het hart der poëzie zelve is doorgedrongen. - En hier juist, op dit cardinale punt, laat Bavinck's boek ons in de steek. Was het wijl de schrijver, wiens voornaamste kracht in zijn wijsgeerig-theologische beschouwingen ligt, voor een zuiver aesthetische waarde-schatting van Bilderdijk's poëzie is teruggedeinsd? - Geheel onmogelijk achten wij dit niet. Toch zal de reden wel allereerst daarin te zoeken zijn, dat Bavinck ‘Bilderdijk als denker en dichter’ heeft willen teekenen, en ons alles dus - den persoon, niet diens werk in het middenpunt plaatsend, - subjectief van den ‘denker en dichter’ zèlf uit, heeft meenen te moeten voorstellen.
dr. h. bavinck
Hebben wij den titel van het boek in dezen zin strikt op te vatten, zoo kunnen wij niet anders dan betreuren dat Dr. Bavinck de grenzen voor zijn arbeid niet wat ruimer getrokken heeft. Vooral daar een algeheele subjectiviteit als boven bedoeld toch nergens streng door hem kon worden gehandhaafd. - Het ‘Besluit’, hoe beknopt ook, is proeve van een meer objectieve, critische beschouwingswijs; doch ook de expositie van Bilderdijks denkbeelden wordt telkens door tusschenlasschingen van den schrijver onderbroken. Niets natuurlijker dan dat. Evenwel, van dit alles krijgen wij te weinig en dit weinige te onvolledig, te weinig critisch in den objectieven zin van 't woord, om daardoor werkelijk bevredigd te worden. - Bavinck schonk ons veel, doch juist òmdat hij ons veel schonk, hadden wij gaarne nog iets méer gewenscht.Ga naar voetnoot1) Moge het door de Bilderdijk-commissie bezorgde en bij de firma Höveker en Wormser te Amsterdam dezer dagen van de pers komend ‘Gedenkboek’ ons een bijdrage aanbieden die, met een zelfde onpartijdigheid en liefde ten opzichte van de figuur en het werk van Willem Bilderdijk, in datgene voorziet wat wij bij Bavinck missen. GERARD VAN ECKEREN. | |
Naschrift.Onder het afdrukken van bovenstaand artikel komt mij in handen een bij denzelfden uitgever verschenen brochure, getiteld: Willem Bilderdijk. Een korte schets door J.W. van Straaten, welk geschriftje bedoelt den dichter meer bekendheid te verschaffen in de breede kringen van ‘het volk’. Of het daarbij werkelijk om den dichter te doen is? Op blz. 7 lezen wij het volgend zinnetje: ‘Hij was nu vier-en-twintig jaar oud en als DichterGa naar voetnoot2) was zijn naam reeds gevestigd door verschillende werken, die van zijn hand waren verschenen en getuigden van zijn uitgebreide kennis’.Ga naar voetnoot2) Op blz. 16 vernemen wij, hoe B. ‘dag aan dag druk (was) met lesgeven in een bijna ontelbaar aantal [sic] vakken, met het schrijven van geleerde | |
[pagina 136]
| |
vertoogen en het saamstellen van dichtbundels[!] Dit is ongeveer het voornaamste wat de Heer Van Straaten, die zich uitput in het geven van historische bizonderheden betreffende B. als rechtsgeleerde, balling, strijder voor 't Oranjehuis etc., zijn lezers over Bilderdijk als dichter te zeggen heeft. Of neen, aan het slot verrast ons nog de volgende ontboezeming: ‘We beschouwen hem [n.l. Bilderdijk. - v. E.] als een gave Gods aan het volk van Nederland. Wie zijn gedichten leest zal aanstonds moeten erkennen: dat is toch iets anders, iets beters dan het holle, ziekelijke geklinkklank, dat tegenwoordig als echte poëzie wordt aangeboden en maar al te vaak de zielen vergiftigt’. De gedachte moge den Heer Van Straaten tot troost zijn, dat boekjes als het zijne aan een dergelijke zielenvergiftiging in elk geval part noch deel hebben. Daartoe zijn ze te argeloos en onbeduidend; ligt er de, zij het onbewuste, zucht des schrijvers: te pralen en te propageeren met een ‘beroemd’ verdediger van zijn geloofsdogma's, te duim-dik bovenop. G.v.E. |
|