Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Vijfde Jaargang No. 9 | |
Eerlijke kritiekUit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en Critieken.
| |
[pagina 130]
| |
in te gaan. - Makkelijk zou anders aan te toonen zijn, dat Van Deyssel vroeger, in zijn hartstochtelijk-lyrische periode, in zijn La Terre- tijd, stellig even goed als nu wist te ‘naderen tot het innerlijke der kunst’, en ook, dat er onder de ‘jongeren’ zeer ‘tot het lyrische geneigd(e)’Ga naar voetnoot1) kritici voorkomen, die met zóó rag-fijne of vlijmscherpe analyse bewijzen wat echt en wat valsch is in een kunstwerk en, daarbij, met van passie bevende ziel zóó zuiver weten door te dringen in de ziel van den kunstenaar, dat je niet alleen begrijpt, maar voelt, en dat schepper en schepping voor je leven. - Alleen wilde ik laten uitkomen, tot betere karakteriseering van dezen merkwaardigen kritikus, dat Van Nouhuys, die toch elders erkent dat er goede lyrische kritiek bestaatGa naar voetnoot2), hier voor de zooveelste maal positief stelling neemt tegen het ‘lyrisch-critische genre’. Lyriek in kritiek vindt hij gevaarlijk, niet alleen voor de ‘jongeren’ maar ook voor zich zelf. ‘Bewijzen’ acht hij beter dan ‘beweren’ - en terecht, want men moet minstens een Van Deyssel zijn om dat ongestraft te kunnen. Bij hem dus geen extatisch jubelen of hartstochtelijk verdoemen. Hij heft niet met titanischen zwaai een kunstwerk hoog boven de gapende koppen der menigte, noch smakt het met een vloek den eeuwigen afgrond in. Bij hem geen woorden waarin de verrukking bloeit of de smart somber klaagt. Den schaterlach van Van Deyssel kent hij niet, noch diens geweldige satyre. Hij spant geen boog van kleurige taal boven je hoofd, of bouwt een slanken wit-marmeren zuilen-tempel om een kunstschepping heen. Hij poogt zelfs niet door een lyrisch preludium ons de stemming te suggereeren van het besproken boek. Neen, een ‘eigen kunstvorm’ geeft hij niet aan zijn uitingen. Tot woordkunst is zijn kritiek nooit geworden, en nimmer bereikt hij een stijl-hoogte om - van - te - duizelen. Omdat hij het niet kan? Des te sympathieker is hij mij, dat hij het niet probeert. Maar al kon hij het wel, hij zou het niet willen, geloof ik. Hij wil niet zijn eigen ziel uitzingen, waar hij het heeft over werk van anderen, niet zijn eigen visie plaatsen naast of boven die van den kunstenaar. Hij wenscht zoo objectief mogelijk te blijven en al zijne en onze gedachte te concentreeren op het besprokene. ‘Benaderend verklaren’ - zooals hij zelf het uitdrukt in een dezer bundels -, met ‘eenvoudige woorden’ den lezer nader brengen tot de ziel van den schepper, hem en ons wijzen op het mislukte zoowel als op het mooie in zijn schepping: ziedaar zijn doel. Om dat doel te bereiken gaat hij bewust - en zijn temperament staat hem hier niet te veel in den weg - meer verstandelijk te werk. Wat ik me ongeveer aldus voorstel: Bij het eerste lezen, laat hij ten volle de ontroering zijn ziel doorhuiveren, - want dat hij diep bewogen kan worden, staat bij mij vast, is mij duidelijk gebleken uit deze en vroegere kritische bundels. Maar in plaats van die ontroering dan dadelijk uit te storten op het papier, wacht hij tot ze in hem bezonken is. Dan leest hij nog eens en nog eens, en vraagt zich af hoe de ontroering tot hem kwam. Hij analyseert zijn emoties, en geeft zijn lezers alleen die analyse. Daardoor ontstaat er schijnbaar iets cerebraals, dors, onpersoonlijks. Schijnbaar. Want wie goed leest en aandachtig luistert, voelt toch de emotie na-trillen in die kalm-effene zinnen, verneemt toch iets, hoe vaag ook, van het levens-rythmus in die gelijkmatig klinkende woordjes. Zegt hij zelf niet (Uit Noord- en Zuid-Nederland, blz. 221): ‘Het is een zeer verspreide dwaling dat goede critiek koel en harteloos kan zijn. De bazis van goede critiek kan nooit anders zijn dan artistiek gevoel, fijnzielig onderscheidingsvermogen. Een criticus die de emoties van den artiest niet nà kan voelen, is als criticus geoordeeld’? Wie nu nog twijfelen mocht dat Van Nouhuys de groote ontroering kent - ik zeg niet: uitstort in zijn kritiek, - leze b.v. zijn beschouwingen, in den eerstgenoemden bundel, over Querido's epos Menschenwee. Daar zoo goed als geen detail-kritiek, maar een zich overgeven met hart en ziel aan ‘den overweldigenden indruk van het geheel’. Want als hij komt te staan voor echt werk, grootsch van conceptie en machtig van uitbeelding, dan begroet hij het met innige vreugde, al is hij niet blind voor kleinere of grootere fouten. En als je eenmaal vertrouwd bent geraakt met zijn opvatting van kritiek, als het je gelukt is heen te stappen over enkele bezwaren, wat een genot om je dan door hem te laten leiden, door dien innigen paedagoog en psycholoog! Hij kathedert niet met 'n air van snap-je-dat-nou-niet! maar met bescheiden gebaar en sobere, toch suggestieve, soms fijn-ironische gezegden, wijst hij je hierop en daarop, en zonder dat je het merkt kom je er in. O, ik weet wel, hij tintelt niet van vernuft, en humor komt er maar zelden los; maar dat hij scherp kijkt, meestal zuiver betoogt en klaar motiveert; dat hij altijd dieper doordringt dan de oppervlakte, zal ieder toegeven die met volle aandacht zijn opstellen leest. En wat je dan dadelijk treft, dat is de heilige ernst en hooge eerlijkheid van dezen man, zijn eindeloos geduld, zijn alles willen in zich opnemen. Je staat verbaasd over zooveel belezenheid en door- | |
[pagina 131]
| |
werktheid: belezenheid en doorwerktheid die hem in staat stellen, telkens met rake vergelijkingen of overtuigende citaten zijn meening te stavenGa naar voetnoot1). Niet alleen heeft hij zoowat alles gelezen en meegeleefd, zou ik haast zeggen, in eigen land, maar ook de wereld-literatuur, de meest karakteristieke letterkundige produkten van het buitenland kent hij als maar weinigen. Ook daarvan geven deze twee bundels de stelligste bewijzen. Of men het altijd met hem eens moet zijn? Hij verlangt het niet! Want star-doctrinair is hij allerminst, van literaire dogma's heeft hij een afschuw, en een vooropgezet systeem à la Brunetière, waar streng uit gebannen wordt wat er niet in past, houdt hij er niet op na. En al mist hij den sterken, machtig-omspannenden geest van een Brandes, een eigen kijk óp, een eigen oordeel óver al wat hij leest, kan niemand hem ontzeggen. Ja zeker, een eigen oordeel! Hoeveel lezers, hoeveel zoogenaamde kritici zelfs blijken er toe in staat of weten het te motiveeren als hij!
Het gaat niet aan, om in zoo kort bestek op alles te wijzen wat mij belangwekkend voorkomt in deze twee lijvige bundels. Ik moet me dus bepalen tot een kort overzicht, met hier of daar een enkele kantteekening, en een opwekking om zelf kennis te nemen van den rijken inhoud. Uit Noord- en Zuid-Nederland opent met een algemeene beschouwing over ‘Kunst, Moraal, Strekking’. In dit opstel toont Van Nouhuys zich, meestal op zeer aanneembare gronden, een warm voorstander van de l'art-pour-l'art-leuze. En al ben ik het niet alleszins met hem eens, al vind ik zijn logica een enkelen keer schìjn-zuiver, al vroeg ik me wel eens af onder het lezen: is dàt nu een uiting van groote, diepbezonken emotie-door-kunst? al had ik hier meer ziel, een krachtiger levens-adem gewenscht - met of zonder lyriek! - gaarne erken ik dat ik met werkelijke belangstelling den schrijver gevolgd heb in zijn klaar betoog, wat wel en wat niet als strekkingskunst moet worden beschouwd; en in de conclusies kan men volkomen deelen: eenzijdigheid in levensopvatting brengt mee eenzijdigheid in kunst; wie de kunst gebruikt als middel, misbruikt haar; zij heeft haar doel in zich zelf; zij màg alles, mits ze voór alles kunst zij. Fijntjes toont V.N. hierbij aan, uit Op hoop van zegen, hoe gevaarlijk tendenz kan blijken. Behalve de twee reeds genoemde opstellen, over Dr. Worp's Geschiedenis en Querido's Menschenwee en Zegepraal, krijgen we verder een stuk over letterdieverij, waarin betoogd wordt dat Milton, al heeft hij wel iets aan Vondel ontleend, niet van ‘arglistig(en) opzet’ of plagiaat beschuldigd mag worden, gelijk sommige zijner eigen landgenooten deden. Ik citeer het volgende: ‘Hebben kleine dichters in den regel een sterk accomodatie-, groote hebben veelal een sterk assimilatie-vermogen. De eersten zullen onder den invloed van grooteren al hun voelingen onbewust zoo naar hen regelen, dat ze onwillekeurig navolgingen leveren. De tweeden nemen indrukken van het werk van anderen in zich op, maar verwerken die in zich zelven zóó lang, tot ze als vanzelf passen in een nieuw geheel, dikwijls veel oorspronkelijker dan al de van anderen geborgde motieven te zamen. Zoo Molière, Corneille, Shakespere’. In een ander artikel - het laatste uit Van over de Grenzen - voorafgaand aan zijn zeer verdienstelijke vertaling van Bandello's novelle, waaruit Shakespeare het onderwerp putte van zijn Romeo and Juliet, komt V.N. terug op het letterdieverij-chapiter, en begint met ons allervermakelijkst te vertellen de comisch-werkende verontwaardiging van den Franschen, gelukkig al vergeten schrijver Masson Forestier, toen dat heer vernam dat Heyermans in Op hoop van zegen hèm bestolen zou hebben. Ik wijs nog in den eersten bundel op de interessante beschouwingen over Augusta de Wit, twee Realisten en Vlaamsche letteren. In dit laatste stuk worden om beurten besproken Gezelle, Streuvels, Teirlinck, Vermeylen enz. Op blz. 150-152 neemt V.N. het belangwekkende schrijven op, door Teirlinck aan hem gericht, na zijn bespreking van Het stille Gesternte. Belangwekkend om de daarin gekenschetste werkwijze van den Vlaamschen romantieker. Een werkwijze, zegt V.N. terecht, die voor ieder ander gevaarlijk zou worden. Mij lijkt ze zelfs voor Teirlinck hoogst gevaarlijk. Maar dit aan te toonen zou me hier te ver voeren. Uit ‘Twee Realisten’ (dat zijn Coenen en Everts) releveer ik dit: ‘Vergelijk ik het werk bijv. van Van Looy bij dat van Coenen, zoo vind ik den eerstgenoemden een grooter kunstenaar, omdat hij door veelzijdiger levens-ziening ook een veelzijdiger levens-indruk heeft, en in staat is daaraan in zijn werk een zoo compleet mogelijke uitdrukking te geven’. Wat volkomen aansluit bij zijn beschouwingen over eenzijdigheid in ‘Kunst, Moraal, Strekking’. Uit Noord- en Zuid-Nederland eindigt met ‘Jong Werk’, een zeer lezenswaardige bespreking van Jong Leven, den wat al te zwaarlijvigen eersteling van P. van der Meer. Makkelijk ware de auteur, die, blijkens sommige holle exclamaties in zijn | |
[pagina 132]
| |
tijdschrift Het Leven, een nog al hoogen dunk van zijn persoontje heeft, belachelijk te maken geweest. Daar is V.N. echter te ernstig voor. Zeker, hij veroordeelt scherp, soms geestig, het vele mislukte, maar tracht ook meteen zoo onpartijdig mogelijk vast te stellen wat hem als goed getroffen heeft. Uit zoo'n bespreking kan de besprokene zelf, al heet hij P. van der Meer, menig wijs lesje halen. - De 54 eerste bladzijden uit Van over de Grenzen zijn gewijd aan Zij en Hij, aan George Sand en Alfred de Musset, naar aanleiding van hun volledige Correspondance in 1904 verschenen. Die brieven wil V.N. ‘aangrijpen als gelegenheid voor althans een póging om met deze onweerlegbare bewijzen in de hand aan beiden recht te doen, voor zoover een derde ooit eenig woord kàn meespreken over een verhouding als tusschen deze beiden heeft bestaan. Recht vooral ook aan haar...’, want de lieve dame is zoo gruwelijk belasterd, moet je weten! De brutaalste lasteraar toonde zich Remy de Gourmont, en V.N. verwijt hem niets minder dan onridderlijkheid, parti pris, een gewild scheve voorstelling, kwaadaardig interpreteeren enz. Daar kan die Fransche meneer het mee doen! Maar laten we verder luisteren naar het doel dezer studie: ‘Het is mijn plan te trachten om, deze brieven in verband beschouwend met den tijd waarin ze geschreven werden en met wat ons langs anderen weg van beide auteurs als mensch is bekend geworden, te komen tot een billijke appreciatie. Meer zal het mijn bedoeling zijn een poging te doen tot benaderend verklaren dan tot oordeelen, omdat alle gegevens te zamen nooit bij machte zullen zijn ons door te doen dringen in dat geheimzinnige van de ziel, 't welk een mensch bij enkele oogenblikken ervaart als de oorzaak van zijn handelen’. Ik beken den grootsten eerbied voor dit mooie, maar moeilijke plan. ‘Benaderend verklaren’, ‘komen tot een billijke appreciatie’, zonder te ‘oordeelen’ - 'n heele toer! De uitvoering lijkt me dan ook slechts ten deele geslaagd. Op mij toch hebben deze bladzijden den indruk gemaakt van een bijna doorloopend pleidooi ten gunste van G. Sand. Natuurlijk hoeft men het volstrekt niet eens te zijn met hen die meenen, dat een middelmatig auteur als Sand ongelijk móet hebben tegenover een genialen dichter als Musset. Vast staat evenwel dat Hij ontzettend geleden heeft door die rampzalige verhouding, terwijl Zij... och, haar verdere leven zou eer het tegendeel bewijzen! V.N. staat verbaasd dat Kloos na lezing dezer brieven heeft kunnen spreken van de ‘eigenlijk inwendig-koude Sand’. Mij verwondert die uitspraak niet. Want behalve deze Correspondance hebben we o.a. nog 'n eindelooze reeks van o zoo idealistische, o zoo sentimenteelerige, maar dorre en in-vervelende rommannetjes, om de brave ‘George’ te leeren kennen. En de brieven zelf? Weet V.N. beslist dat Sand niet prachtig huichelen kon? Ik ben daar niet zoo zeker van. In ieder geval, indien V.N., naar ik meen, aantoonen wilde dat zij een groot-minnende, diep- en fijn-voelende vrouw was, had hij voorzichtig gedaan met enkele door hem geciteerde passages uit haar brieven weg te laten. Of is dit misschien van een vrouw die allerinnigst liefheeft en fijn voelt: ‘Avous-nous un seul souvenir de (nos) étreintes qui ne soit chaste et saint? Tu m'as reproché, dans un jour de fièvre et de délire, de n'avoir jamais su te donner les plaisirs de l'amour. J'en ai pleuré alors, et maintenant je suis bien aise qu'il y ait quelque chose de vrai dans ce reproche. Je suis bien aise que ces plaisirs aient été plus voilés que ceux que tu retrouveras ailleurs. Au moins tu ne te souviendras pas de moi dans les bras des autres femmes’? En wat zegt ge van dit schoon-gevoelde: ‘Ta conduite est déplorable, impossible. Mon Dien à quelle vie vais-je te laisser? L'ivresse, le vin, les filles encore et toujours!’? Bah! Zoo is er meer. Deze ‘bedenkingen’ moesten me van het hart. Anders een belangrijk en werkelijk boeiend opstel; en ik geloof stellig dat het den schrijver lukken zal met zijn arbeid ‘enkelen wat dichter (te brengen) tot het zieleleven van twee merkwaardige persoonlijkheden der vorige eeuw’. De tweede studie handelt over Giuseppe Venanzio, jong auteur van een, ook blijkens Van Nouhuys' duidelijke analyse, heel interessant boekje. Vooraf gaat een overzicht à vol d'oiseau van de jongere Italiaansche letterkunde. Er blijkt uit dat V.N. ook die literatuur niet enkel belangstellend volgde, maar meteen haar plaats vaststelde in de wereldliteratuur. Aan het slot van dit overzicht constateerde ik met genoegen dat hij niet blind meegaat met de groote bewondering van velen, vooral Franschen, voor Gabriel d'Annunzio. In de volgende kritieken worden besproken: Der arme Heinrich van G. Hauptmann, twee drama's van Björnson, nieuwe Gedichten van Ada Negri, het hartstochtelijke volkskind, en twee historische drama's: Giulio Cesare, van Enrico Corradini en Robespierre, van Domenico Oliva. Over Emile Verhaeren, den grooten Fransch-Vlaamschen dichter-visionair, geeft hij een mooi, doorwerkt stuk, - met prachtig gekozen citaten - dat getuigt van innig begrijpen en mee-voelen. ‘Een Engelschman over Ibsen’ is heel kenmerkend | |
[pagina 133]
| |
voor de objektiviteit van V.N. Ten slotte behandelt hij nog twee drama's van Maeterlinck, waarbij hij, ondanks zijn hooge vereering voor den auteur, toch vrij-uit zijn aanmerkingen maakt. - Het boek sluit met de reeds genoemde vertaling van Bandello's novelle. - In deze korte bespreking heb ik gemeend mijn bezwaren niet te mogen verzwijgen. Maar nu, aan 't eind gekomen, voel ik nogmaals behoefte om mijn innigste sympathie en groote bewondering uit te spreken voor dezen ernstigen werker, voor dezen veel-weter en veelzijdigen kritikus. Allen, die werkelijk belang stellen in de literatuur, mogen deze bundels niet ongelezen laten. Het zal hen gaan als mij: ze zullen zich geen minuut vervelen, en veel kunnen ze eruit leeren. H. SMEETS. |
|