Nederlandsche letteren bestaan hebben en in 't bijzonder al wat (ten minste sedert de zeventiende eeuw) aan zoogenaamde ‘poëzie’ vóór dat jaar was opgedischt altegader erbarmelijk rhetorisch gerijmel is geweest; - moeten zij zich dan nu niet de oogen uitwrijven, daar een van de jongsten der jongeren, met een ijver zulk eene zaak waardig, eene in stad en land met groote emphase aangekondigde en gepropageerde gedachtenisviering helpt voorbereiden en uitvoeren voor den man, die veelal voor den oppersten der rhetors, den onbezielden versifex bij uitnemendheid was uitgekreten, voor niemand minder dan Willem van Teisterbant gezegd Bilderdijk zelf!
Wat mij betreft, ik moet eerlijk erkennen tot degenen die Bilderdijk liefhebben geenszins te behooren. ‘U min ik, oude...’ Hoe Alberdingk Thijm dat heeft kunnen schrijven en dus, moet men aannemen, heeft kunnen voelen: ik begrijp het niet; eerder dan nog, hoe zoovelen Bilderdijk verafschuwd en gehaat hebben. Dat men hem echter als noesten arbeider, geleerde en dichter hoogacht, bewondert, vereert, niets natuurlijker. En onder degenen die dit laatste doen een bescheiden plaatsje te mogen innemen is mij een voorrecht, zoozeer, dat ik mij er hartgrondig in verblijden zou indien ik oprecht gelooven kon dat de bovenbedoelde gedachtenisviering door en door echt was, dat al degenen die op de breede lijst der ‘commissieleden’ voorkomen, even zoovele ijverige beoefenaars, kenners en genieters van 't kostelijke onder zijne veelsoortige nalatenschap waren.
Omtrent den heer ‘Van Elring’, die te dezer gelegenheid de boven vermelde ‘Bloemlezing’ het licht heeft doen zien en ettelijke opstellen in verschillende periodieken aan zijnen held gewijd heeft, kan op dit punt geen redelijke twijfel bestaan en van harte hoop ik dat zijne voortreffelijke verzameling er toe moge bijdragen de werken des grooten mans weder ter hand te doen nemen door een geslacht dat, bedrieg ik mij niet, hem aangaande weinig meer kent dan zijn klinkenden naam.
Neen, dat het den heer Van Elring meenens is mag niemand in twijfel trekken, zelfs al kunnen ‘overproduksie’ en andere heerlijkheden behoorende tot de ‘vereenvoudigde’ spelling hem uit de pen, waarom stellig Bilderdijk, kon hij eens wederkeeren, de fiolen zijner geweldigste verbolgenheid over 't hoofd van dezen zijnen profeet zou uitgieten. Maar wel mag men de opmerkingen wegwenschen, waarmeê genoemde heer goedgevonden heeft zijne dichtkeur te doorstrooien en die op den lezer, verbeeld ik mij, den indruk moeten maken van door een museum van schilderijen te wandelen, waarvan een aantal voorzien zijn van etiketten, bestemd om hem bij zijn kunstgenot van overbodige en daarom irritante vingerwijzingen te dienen. Telkens lezen we: dit is een zeldzaam fraai stuk; dit is een buitengewoon mooie regel; let eens op dit verrassende beeld; of wel: dit is nu wel zoo verheven niet, maar hier opgenomen om te doen zien hoe grappig onze dichter wezen kon; dan weêr: dit vers is bijzonder geprezen door den heer Van Balsem; dit poëem vond Beets zoo uitnemend; van deze strofe heeft de heer Kollewijn dit, of wijlen Hofdijk dat gezegd... Lieve hemel! Welke lezers stelt de heer Van Elring zich van zijn aanlokkelijk deeltje wel voor? Dat komt er van, wanneer men geen oog heeft voor het ontzettende van zekere ‘produksies’!
Ja, die opmerkingen zijn jammer, te meer, omdat het te vreezen staat dat ze lang niet alle gegrond zijn. Wanneer b.v. de heer Kollewijn, gelijk de heer Van Elring in een noot onder het gedicht ‘Morgenstond’ mededeelt, verklaard heeft dat ‘dit vers door Poot in een zijner gelukkige oogenblikken gedicht had kunnen zijn’, dan zal dit ons volmaakt koud laten; teekent echter de heer Van Elring zelf bij de laatste regels van het derde couplet:
De schaduw tuimelt naar beneden
En stelt zich 't aardrijk tot een dak
ten behoeve der lezers aan:
‘Twee regels, ongemeen en fraai van beeld!’
dan wordt de geest der tegenspraak over ons vaardig. ‘Ongemeen’, zeker; en kolossaal, zoo men wil. Maar fraai? Van 't laatste beeld kan ik dit niet vinden. Wat het eerste betreft: is het juist? Doet het niet de vraag rijzen of de dichter, toen hij 't gebruikte, wel ooit de zon had zien opgaan? Vondel, in elk geval, zag het anders: ‘de schaduw is aan 't overlenen’. Doch misschien dacht zich Bilderdijk in de keerkringen.
Om op de aanteekeningen des heeren V.E. terug te komen: inderdaad zou menig lezer van dit boekdeeltje, bestemd om ‘ons volk nader in kennis te brengen’ met voortbrengselen van Bilderdijk's Muze, aan eene korte en heldere toelichting bij verscheiden plaatsen oneindig meer gehad hebben dan aan bewonderings-adjectieven. Wie was Tyrteus? Wie Mavors? Wat is ‘eppegroen’? Een ‘alkaïsche lierzang’? Een styrax-, een nepentheblad? Wat mastik? vraagt de arme in verbijstering. De heer V.E. scheept hem af met de mededeeling dat Bilderdijk met ‘hemelstokvisch’ Siegenbeek's hemelling bedoelt en dat ‘Minerva’ een echo-vers is. De bloemlezing zelf, ik zeide 't reeds, schijnt mij anders voortreffelijk toe. Niet alles wat de heer V.E. opnam zou mij den herdruk waardig dunken en met eenige bevreemding mis ik b.v. de Ode aan Napoleon: maar 't ware ongerijmd, van eene