Keur
Geluk, oorspronkelijke roman van den Vlaamschen schrijver Richard de Cneudt. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
‘What is in a name?’.... Wanneer men denkt door het op- en tot- zich- nemen van 's Heeren de Cneudt's ‘Geluk’ veel geluk rijker te worden, dan vergist men zich deerlijk. Integendeel: deze ‘oorspronkelijke’ roman heeft, mij althans, in hevige mate teleurgesteld en geïrriteerd.
De Vlaamsche dichter de Cneudt is ook in Noord-Nederland geen onbekende. Men heeft inderdaad reden iets goeds van hem te verwachten. Doch daarom des te meer nog valt dit boek zoo bitter tegen.
Bij het maken ervan is, mijn inziens, een groote essentieele fout begaan. Heeft de dichter misschien den romanschrijver parten gespeeld? Men is sterk geneigd 't te gelooven.
Er komen in dit verhaal een jongen en een meisje voor, die verliefd op elkaar worden en elkaar dientengevolge per sé hebben willen. Dit gaat echter zoo maar niet - natuurlijk, want anders ware er van het geval geen roman te schrijven geweest. Er zijn allerlei, er zijn veel, veel te veel moeielijkheden, die den verliefden den weg tot het geluk versperren, en deze hindernissen zijn in het boek opgestapeld met totale veronachtzaming van alle mogelijk- of waarschijnlijk-heid. De jongelieden - zelf voorbeelden, o akelig-weeë voorbeelden van onkreukbare deugdelijkheid - zijn daartoe in een omgeving geplaatst van louter slechte, lasterende, conventioneele en karakterlooze menschen. De eenige goede, die erin figureert (zijn tante Lote), gaat gauw dood, wat achteraf bezien eigenlijk maar heel gelukkig is, want anders (de schrijver staat voor geen kleintje) hadden we haar later misschien ook nog tegen de beide onschuldige zonde-bokken te keer zien gaan. 't Moèt dezen twee in alles tegenloopen, het geheele boek door, tot het laatste hoofdstuk; dat snapt men al zeer spoedig, en.... ‘man spürt die Absicht, und wird verstimmt.’ 't Is zelfs zeer vervelend: men weet vooruit wat er komen zal, en kan zoodoende veel vlugger het boek uit-vermoeden, dan uitlezen.
De schrijver heeft in dit verhaal z'n doel inderdaad glad en ver voorbij geschoten. Hij heeft de twee hoofdfiguren àl te sympathiek willen maken en ze te dien einde volgestopt met deugden. Daardoor zijn 't geen menschen, maar poppen geworden, nare banaal-lieverige poppen, die onwillekeurig doen denken aan de onnatuurlijk-idyllische voorstellingen op leelijk-hard-gekleurde plakplaatjes of op bonbonnières.
Men zou zoo meenen, dat we in de literatuur dit euvel anders lang te boven waren Want, niet waar, dit was wel juist éen der voornaamste deugden zoowel van het réalisme, als het naturalisme (in reactie op de romantiek), dat de beide jongere richtingen bedoelden: het leven, de menschen, echte menschen te geven met waarachtige middelen. 't Was om de natuurlijkheid te doen, het heel-gewone desnoods, en om dit zoo mooi mogelijk te laten zien - niet vermooid! Nu is het merkwaardige dat - wanneer men zich eenmaal dit standpunt heeft eigen gemaakt - men de figuren, mèt 'r natuurlijke gebreken en ondeugden, sympathieker vindt, dan de romantiekerige helden en martelaars, die met niets dan mooie, lieve en edele sentimentjes zijn opgedirkt. Voor de eersten gevoelt men, dat zijn menschen geworden, en als zoodanig wekken ze immer belangstelling, hoe slecht hun aard overigens ook zij (zoo objectief is nu eenmaal de tegenwoordige tijdgeest wel) - terwijl de laatsten poppen zijn, die den waan van het dikwijlsbooze, doch-immer-warm-bloedige leven mee-te-leven, verstoren, en dus (wanneer ze althans geen andere te-waardeeren eigenschappen hebben) vervelen.
Wil de dichter de Cneudt personen uitbeelden, als pure symbolen, dragers van scherp-afgeteekende menschelijke hoedanigheden - goed, voortreffelijk, doch laat hij dit dan doen in een tragedie of in eenigen anderen gebonden vorm, niet in een quasi-realistische roman. Want in dit laatste en onderhavige geval gelooven we noch in hem, noch in zijn figuren, en denken: ‘Nu ja, het papier is geduldig.’
Hier en daar is nogthans wel een goed detail, een enkele goede beschrijving te vinden in dit boek. Zoo o.a. op bladz. 160: ‘De zon scheen vroolijk, zacht-vleiend. Het windeken, dat de frissche looveren bewoog, was speelsch en lichtvleugelig en overal aanwezig.’ - En het geheele slot van het XXIIe Hoofdstuk (bladz. 237-239), welk brokje zoo begint:
‘Op eens begonnen al de klokken te luiden, Over al de huizen van de stille avondstad hingen zij met zware klare stemmen van brons breed en luidelijk te zingen. Uit de verte antwoordden zij elkander, slingerden in verrukking hunne klank golvingen samen en scheurden met machtig gejubel den heiligen avond vaneen. Steeds kwamen anderen bij, uit al de kerken en al de kloosters, tot het werd éen grootsch statig luien overal. De lucht was vol van het wonderschoone geluid, en de stad lag stille beneden te luisteren naar het zingen in de hoogte.
‘God zegt ons, dat wij moeten bidden voor hen, die gestorven zijn’ - zei vrouw De Beer zacht.’ en zoo eindigt: