Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe gedichten van Soera Rana.Ga naar voetnoot1)(Eerste deel van 1860-1880).TEN allen tijde is onder letterbeoefenaars de vraag beredetwist: wat poëzy was en wat niet? Het litterair clericalisme geeft daarin niets toe aan de polemiek door het Clerkendom van socialisten en theologen gevoerd over het vraagstuk ter bereiking van staat- en kerkkundige volkomenheid - aller dogma wordt door de meer of mindere aanmatiging en ontplooiing van inquisitoriaal gezag in een stralenkrans van sterker of zwakker absolutisme gezet. En het absolute te verkondigen in een wereld van betrekkelijkheden is - ook in het littéraire - niet boven bedenking. In een midden van gelijksoortigen door gevoelsaanleg en verstandelijk begrip zal poëet A worden bewonderd, terwijl poëet B er verguisd wordt; toch kán B in een anderen kring worden gewaardeerd, zonder dat deze daarom nog poëet A verguist. Zoo zijn de schakeeringen van gevoelsaffiniteiten bont-verscheiden als de kleuren en straalbrekingen op een prisma en wie één kleur als de keurlijke in alle hersenprisma's wenscht, komt door zijne bekrompen opvatting bedrogen uit. Zooals gedurende eén littérair tijdperk het sonnet en zijn fijn gebeeldhouwde rozetten meesters en bewonderaars vond, zoo stond ten tijde van Bilderdijk en Da Costa de alexandrijn in zijn rhetorische dracht als een geharnast ridder in de statige Zaal der Nederlandsche Letteren en de onderlinge vergelijking der versmethoden bracht, gelijk in alle uitingen van den menschlijken geest, niets anders dan zekere geschoolde wispelturigheid aan den dag, die naar verandering haakt en daarvoor hervormend - dat is de vorm wijzigend - optreedt. Daarom gaat in sommige tijdperken de litteraire mode naar vergroving van denkbeelden uit en naar verfijning van vormen; in andere omspant een grover net een fijner wiek. Er bestaat voor een kritiek, die de verschijnselen verklaren wil, geen reden de ééne periode boven de andere te stellen. Voor haar zijn alle perioden van verskunst uitingen van smaak in een bepaald letterkundig tijdperk en zijn de voorname tijdschriften de mode-winkels waarin die modellen worden ten toon gesteld. Ook die mode is zéér, zéér wuft, wat zij het ééne litteraire seizoen in zwang bracht - wij denken aan het dichtseizoen van Beets en ten Kate, Schimmel en Hofdijk, de Génestet en van Beers - bergt zij het andere in een rommelkamer op en plaatst later de keurproeven van de letter-jaargetijden in een museum van oudheden. Dit is de algemeene dichterwet, waaraan geen verskunstmaker ontsnapt, tenzij zijne kunst het onuitwischbaar stempel der genialiteit draagt. Dan wordt zijn dichtmunt onverslijtelijk en van het ééne geslacht aan het andere vermaakt als een onvervreemdbaar kleinood, schitterend in de pronkzalen der Verteederende Verskunst.
Bij Soera Rana treft men verzen aan, die tot de fijnste proeven behooren die tusschen 1860 en 1880 de Nederlandsche verskunst heeft geschonken. In alle bloemlezingen van dat dichtseizoen staat of moest althans staan, het naar vorm en kern plechtig-aandoenlijke Maria de las Mercedes. Wie den tragischen dood eener jonge koningin zóo weet te beelden, heeft hare beeltenis op een met fluweel en zilver getooide taal-katafalk geheven. Wie een Morgenzang als die met de woorden aanvangend: Haalt vrij, ô zangers van het woud
Den dag met juublen in
of een treurzang als Funera weet te geven, zwaar van omfloersde tonen: Als schimmen van choorknapen sluipen
De nachtlijke schaduwen om.
Wie zijne liederen als duiven laat uitvliegen: Vliegt uit mijne kleine liedren
In 's werelds gonzend gerucht
Als schuchtere duiven zich wagen
Ter eerste hachlijke vlucht.
Wie de kunst verstaat zijn huislijken rijkdom als een hecht pronkstuk zijn gevoelsgenooten zóó te vertoonen dat zij met blijde ingenomenheid er buiten 's huis van gewagen: Troon-àf gij, kleine Koning,
Een kleiner Koningin
Neemt thans in onze woning
Den heerscherszetel in.
zoo iemand heeft, naar de mode van zijn tijdperk, een eerste dichterrang behaald en, zijn de Muzen zijnen naam gunstig, dan worden eenigen zijner verzen klassiek. Want ‘het klassieke is niets anders dan het schoone zelf, ontdaan van den glans der mode en beroofd van den steun eener voorbijgaande populariteit’. (Busken Huet).
Men moet Soera Rana nemen, naar hij zelf zich teekende. Hij is zich bewust tot het geslacht der | |
[pagina 91]
| |
gezalfden te behooren in het rijk der Poëzy; hij is zich bewust niet vèr af van het outer te staan waarop de Priesters reukofferen, maar niet de gewijde stool om de schouders te voelen, alleen het koorkleed van den offerknaap. Ik bèn van 't priesterlijk geslacht,
Doch niet der Priestren één.
Het is niet noodig de dichterlijke overtuiging van een dichter te ontleden. Indien reinheid van taal, keurigheid van woord, lieflijkheid van gedachten voor de lyriek van zee en duin, wouden en weiden, huis en hof volstaan om haar wijding te geven en alzoo het alledaagsche feit in een glans van ongemeenheid te doen blinken - dán heeft Soera Rana de hooge wijding daarom alleen reeds ontvangen. | |
II. Tweede Deel van 1880-1906.Door dezen bundel bereikt het dichtleven van Soera Rana een 40-tal jaren. Wat de tweede kwarteeuw gaf, wordt hier gevonden. Welk verschil is er tusschen den maatslag zijner jonkhheid en dien zijner rijpe mannejaren? Er is aan kracht gewonnen bij dezelfde teêrheid, aan kortheid, aan taaleerbiedenis en taalgloed. Bovendien komen nu meerdere vertalingen uit Fransche, Engelsche, Duitsche en Italiaansche dichters voor, die niet enkel den toon van het oorspronkelijk stuk hebben behouden, maar ook de getrouwheid. Het is al weêr dezelfde eerbied die geen schennis duldt van een schoon uitheemsch werk. De zeer lastige Tennyson bijv. wordt hier als een gedwee dichter trouw en fraai vertaald in Henoch Arden, en The Willows, Dora, Godiva, Simeon Stylites en de Beek. Eén citaat doe ik volgen uit de legende. Godiva.
Toen vlood ze naar heur binnenste vertrek
En gespte daar de tweeling-aadlaars los
Van 't gordelsnoer, geschenk des barschen graafs;
Maar telkens dralend bij den minsten zucht,
Een zomermaan gelijkend in een wolk
Half weggeschuild; dan schudd'e zij het hoofd,
Heur lokkenrimpling reegnend tot de knie;
Ontkleedde zich in haast; sloop ijlings voort,
De trappen neêr; en als een zonstraal kruipt,
Gleed zij van zuil tot zuil en kwam ter poort;
Daar stond heur hakkenei in purper dek,
Geblazoeneerd met ridder-wapengoud.
De jambe hanteert hij meesterlijk - Pauwoog noem ik enkel als bewijs - en in zijn anapaesten en trochaeën is het rythmus ontbloeid aan den zielszang. Er is nog een rubriek Stakkelrijmen. Zij zijn de uitingen van een geërgerden dichter, die evenwel de indignatio niet als spoorslag behoefde om welsprekend te zijn. De staatkunde heeft dit met de letteren gemeen: zij onthullen beide karakters. Dat van Soera Rana wordt hier gekend als van een welluidenden geest, wien de wangeluiden der hansworsten pijn doen. F.S.K. |
|