Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze schrijvers VIICornélie Noordwal.ER zijn misschien weinig schrijfsters, die, aan den eenen kant zoo zeer door de kritiek genegeerd of afgekamd zijn geworden, en, aan den anderen kant zooveel succes bij het publiek vonden als Cornélie Noordwal. Spraken Scharten-Antink in hun artikel: ‘Vrouwen en dames in de literatuur’Ga naar voetnoot1) niet met een zekere minachting over de ‘Cornelieën Noordwal’; velde van Nouhuys, na het verschijnen van haar tweede blijspel: ‘Kunstlievende dames’, niet zoo iets als een letterkundig doodvonnis over haar, toen hij schreefGa naar voetnoot1): ‘Dat we na de beide proeven van haar wìllen en kùnnen niet veel hoop meer hebben van mejuffrouw Cornélie Noordwal nog eens iets in het hoogere blijspel, de karakter-comedie te zien, zal ieder duidelijk zijn’; werd zij door J.W. Gerhard in zijn: ‘Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding’ niet als schrijfster voor de jeugd veroordeeld, toen hij van haar zeideGa naar voetnoot2): ‘En dat maakt haar geschrijf tot 't onbeduidendste, verderfelijkste wat men zich denken kan voor de karakter- en aesthetische vorming der rijpere jeugd’? Ja, werd zelfs van katholieke zijde ook al niet de staf over haar gebroken, toen, naar aanleiding van een beoordeeling van haar ‘Intra Nos’Ga naar voetnoot3), de recensent beweerde dat de Katholieken niets aan dergelijke romans hadden, omdat de hoofdpersoon van dit werk, Iris, geen godsdienstig meisje is en omdat de algemeene strekking van het boek niet met de katholieke levensopvatting overeenstemt? Hij zegt immers: ‘Maar dat ten goede keren, dat zo troostvol is voor de lezer, dat goed eindigen tot opbeuring en voldoening van allen, die met de mensen uit het boek hebben meegeleefd,.... dat mag tegenwoordig niet meer in de romanlectuur!’ Na zulke oordeelvellingen zou men zich dan ook met reden kunnen verwonderen over... den slechten letterkundigen smaak van het groote publiek, dat Cornélie Noordwal ondanks alles toch tot een van zijn lievelingsschrijfsters gemaakt heeft, en zou men te recht kunnen beweren dat die smaak dan al bitter laag staat. O, ik weet het wel dat de ‘vox populi’ niet altijd de ‘vox dei’ is, wat ook het spreekwoord daarvan moge zeggen; men behoeft mij heusch niet te overtuigen van de waarheid dat het oordeel van de massa volstrekt niet altijd als maatstaf kan aangelegd worden, waar het de waarde geldt van een zaak waarover dit oordeel loopt. Doch de omstandigheid dat de kritiek het niet beneden zich achtte om het werk van Cornélie Noordwal in haar domein te trekken bewijst toch wel dat er iets in dit werk moet steken, en de bijval van het groote publiek berust toch ook wel op iets. En juist dat iets is het wat ook mij tot haar werk aantrekt. De schrijfster zelf heeft ons den sleutel van haar kunstopvatting, die zoo heelemaal met haar levensopvatting overeenstemt, gegeven, - al sprak ook zonder haar opheldering die opvatting duidelijk uit haar boeken, - in haar | |
[pagina 85]
| |
artikel: ‘Vroolijkheid en de allerjongste letterkundigen’Ga naar voetnoot1). Zij spreekt daarin gulden woorden, waar zij o.a. zegt: ‘Maar, kijkt u nu eens hier... indien u ziet als artiest moet u ruim zien, u voelt dan toch ook volkomener dan andere menschen, en juist daarom ziet en voelt u hoeveel schoons, grappigs, merkwaardigs, joligs, teeders, liefs, en goeds er is bij al het nare, en geeft gij met en benevens den naren kant des levens ook dit’. Een opvatting die zij in geen van haar werken ooit verzaakt en die zij gemeen heeft met een der grooten onder de grooten, Dickens, dien menschen- en levenskenner bij uitnemendheid. Onze tijd is tegenwoordig zoo weinig blij, zegt men, en de letterkunde is ook al zoo weinig opgewekt, al schudt men van het lachen bij Duitsche ‘Lustspiele’ en al brult men bij Fransche ‘vaudevilles’, twee genres die toch zeker niet tot de kunst kunnen gerekend worden. De humor schijnt de wereld uit te zijn, den zin voor het komische schijnt men verloren te hebben. Of eigenlijk neen, het komische bestaat immer, want het is even onvergankelijk als het tragische, maar men zou zeggen dat het moeilijker geworden is om het te vatten. Nu, een feit is het dat de menschen over het algemeen vatbaarder zijn voor smart dan voor vreugde; ik wil daarmee zeggen dat de kunstenaar zich eerder tot het weergeven van de smart dan tot het uitbeelden van de vreugde voelt aangetrokken. Den tijd waarin de ‘Weltschmerz’ een mode-artikel was zijn wij nochtans ontwasschen; de Schopenhauersche wijsbegeerte beheerscht toch onze geesten niet meer, al is de moderne filosoof nog niet opgestaan, die onze hedendaagsche levensverzuchtingen theoretisch geformuleerd heeft. Het leven heeft toch altijd zijn schaduwzijde ‘smart’ en zijn lichtzijde ‘vreugde’, en hij die het leven slechts van één zijde beschouwt ziet het onvolledig. De zonnige godenlach heeft altijd geklonken en zal altijd klinken, maar de menschen zijn niet steeds in staat om dien lach op te vangen. Onjuist en onvolledig was dan ook Van Hulzen, toen hij zich op het Nederlandsche taal- en letterkundig Congres te Deventer aldus uitdrukte: ‘Dat onze boeken niet altijd vroolijk zijn, mogen velen bejammeren, maar nooit op den schrijver wreken. Hij is het toch niet, die de treurige omstandigheden schept; hij geeft ze slechts te zien naar de werkelijkheid gebeeld, en het ligt aan u, lezer, er voordeel uit te halen, als ge ten minste niet al te klein, te egoïstisch, te zelfzoekend zijt, zoodat ge alleen het aangename, het streelende wilt zien en niet de werkelijkheid durft aan te kijken. Verander de toestanden en de boeken zullen van zelf anders worden. Literaire kunst is behalve kunst, ook een voortdurend kontrole-middel op de menschelijke leefwijzen. En dat is juist de grootere waarde die haar verheft boven alle andere kunstuitingen’.Ga naar voetnoot1). Onjuist de bewering dat de ‘literaire kunst ook een voortdurend kontrole-middel is op de menschelijke leefwijzen’, waar die kunst alleen het treurige van die leefwijzen weet te vatten. Zoo een kunst is eenzijdig, want des menschen gedoe is niet alleen treurig, maar ook vroolijk en blij. In sommige van Van Hulzens schetsen was de practijk zijn theorie de baas afGa naar voetnoot2), en Van Looy's ‘Feesten’ en veel van Heyermans' ‘Falklandjes’ zijn toch zeker wel ‘naar de werkelijkheid gebeeld’? Neen, de literaire kunst is niet altijd de maatstaf van het volle leven uit een tijdperk. Staat ons goedmoedig, levenslustig Vlaamsch volk niet bekend als een van de joligste volkeren die bestaan, en waar is de humoristische Vlaamsche schrijver wiens zin voor het komische voldoende ontwikkeld is om dien levenslust op te teekenen? Eén is er, maar hij schreef in het Fransch, Leopold Courouble, die in zijn burgerlijk epos ‘La famille Kaekebroeck’, een open oor had voor den lach van een gedeelte van ons Vlaamsch volk, de verfranschte Brusselsche burgerij. O, ik denk er niet aan welken schrijver ook een verwijt te maken dat hij slechts den treurigen kant van het leven onder zijn geestesoog kan brengen; ik ben zelf niet zoo een verstokte optimist dat ik het pessimisme van een ander niet kan begrijpen; want het is ten slotte toch maar een quaestie van temperament en het is niet ieder gegeven het leven veelzijdig te beschouwen. Maar wanneer er zoo iemand gevonden wordt, en zeker wanneer die iemand een letterkundige is, dan hebben wij het recht ons daarover te verheugen. En juist omdat Cornélie Noordwal dat wèl doet en haar levensvisie zoowel het mooie als het leelijke, het treurige als het blijde omvat, staat zij op een hooger plan en heeft zij recht op de waardeering van den algemeen voelenden en denkenden mensch, al is haar opgave dan ook zooveel te lastiger. De recensent in ‘Lectuur’ verweet aan haar ‘Intra Nos’ dat het boek een slechten afloop heeft; indien hij andere werken van de schrijfster gelezen had, zou hij gezien hebben dat de meeste wèl goed afloopen, zooals het in de romantische litteratuur van voor 1880 zoo algemeen was. En dat dit zoo gebeurde was niet het gevolg van een vooropgezette levensopvatting van Cornélie Noordwal, doch vloeide voort uit haar kijk op de dingen | |
[pagina 86]
| |
Want volstrekt niet alles in haar boeken is even vroolijk, er is zelfs veel treurigs in; men kan zelfs bijna in alle eenzelfde type van verongelijkt of achterafgezet meisje terugvinden; maar zij blijft niet voortdurend teemen over het ongelukkige lot van haar personen, doch laat zonnestralen flitsen door een leven dat anders zwart van rouw en naarheid zou zijn.
Cornélie Noordwal
Maar, maar, wat aan den eenen kant haar groote gave is, wordt aan den anderen kant een groot gebrek, juist omdat zij die gave niet onder de knie heeft, en het is een leelijk kwelduiveltje dat haar voortdurend op zij zit. Midden in de beschrijving van een toestand, midden in de psychologische ontwikkeling van een karakter duikt het soms op en fluistert haar in gebruik te maken van die gave, haar zin voor humor, haar gevoel voor het komische, en dit dan uit te wateren tot iets burlesks, tot iets kluchtigs, dat de harmonie van het geheel verstoort en de schrijfster doet vergeten met welke soort menschen, met welke karakters zij te doen heeft, in welken toestand zij zich bevindt. En die fout vindt haar oorzaak in een onvolkomenheid van de schrijfster zelf, namelijk haar gebrek aan maatgevoel, haar gebrek aan kunst-evenwicht. O, dit is een heel gevaarlijke struikelsteen voor een kunstenaar in het algemeen, voor een letterkundige in het bijzonder, en die gebreken spelen haar in al haar werken leelijke parten. In haar hooger genoemd artikel in ‘De Hollandsche Lelie’ haalde zij zelf met groote instemming het beroemde vers van Goethe aan: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’ en deinsde zij er niet voor terug om den meester op zijn vingers te tikken waar zij meende dat hij zijn eigen woord niet in toepassing bracht. Maar zij zelf gaat in al haar voortbrengselen aan hetzelfde euvel mank, en hoeveel plaatsen zouden niet aan te wijzen zijn, indien de ruimte mij hier niet te kort schoot, waar zij zich niet weet te beperken, bijzaken uitwerkt die tot de hoofdgedachte en de eigenlijke handeling van het werk slechts in heel los verband staan, waardoor zij de belangstelling in het eigenlijke onderwerp vermindert en den lezer vermoeit? Hoeveel passages zouden niet opgesomd kunnen worden waar zij, geestig willende zijn, plat wordt, weinig gedistingeerd zelfs, waar zij aan het doordraven raakt zonder dat iets haar in haar vaart schijnt te kunnen stuiten, waar zij er maar op lospraat door dik en dun heen, waar zij zoo overdreven druk doet dat men haar gaarne zou willen toeroepen: ‘Zwijg nu toch een beetje in 's hemels naam!’, waar zij de klinkendste bewijzen van slechten smaak aflegt. Als het ergerlijkste en meest typische voorbeeld daarvan is wel ‘Ursule Hagen’ te noemen, het werk dat misschien het meeste succes beleefd heeft en voor mij juist een boek is vol onmogelijkheden, al kan men wel sympathie voelen voor een schrijfster, die, zoo jong nog (Cornélie Noordwal werd in 1869 geboren en het werk verscheen in 1900), de verdediging opneemt van een Joodsch meisje dat, minder geacht om haar geloof, als het ware een typeering van heel het Joodsche volk bedoelt te zijn. Maar zooveel feilen kleven anders dit werk aan, als gebrek aan menschenkennis, slechtgeziene toestanden, verkeerd gegeven psychologie, dat men het niet met den naam van letterkundig gewrocht kan bestempelen. En dan haar natuurbeschrijvingen! In welken van haar romans ook, zijn zij uitstekende staaltjes van het meest valsche en onechte dat ooit op dat gebied werd geschreven. Daarin ontbreekt het Cornélie Noordwal teneenemaal aan opmerkingsgave. Over het algemeen overigens schieten haar krachten te kort, waar zij beschrijvingen wil geven; zij weet niet te schilderen, en daarmede hebben wij een ander gebrek van haar aangeraakt, namelijk haar gebrek aan woordkunst. In dat opzicht heeft zij niets gepresteerd en geloof ik ook niet dat zij ooit iets zal presteeren, aangezien geen vooruitgang merkbaar is van haar laatste op haar eerste werk. Lazen wij in ‘Freule Edith’ o.a. van ‘bleeke gloed’ en ‘teeder vuur’, zoo kunnen wij uit haar laatste boek, ‘Nina Donker’, het volgende aanhalen dat duidelijk bewijst hoe Cornélie Noordwal in het geheel geen taalgevoel | |
[pagina 87]
| |
bezit. Zij zegt daar, blz. 95: ‘En alles tierde en zwierde en fleurde en kleurde en geurde in de zon’, of op blz. 257: ‘Rozen en anjelieren, riddersporen, heliotropen en reseda's, bloosden en geurden zwierig en blij’. Dat toont duidelijk aan dat zij iets van datgene niet bezit wat elke kunstenaar moet hebben, namelijk het gevoel van het noodzakelijke. Daardoor zijn al de gebreken in haar werk te verklaren: het onbeholpene dat wij er zoo vaak in tegenkomen; de indruk dien het maakt geschreven te zijn volgens invallen van de schrijfster, zonder dat het plan van het geheel haar duidelijk voor oogen stond, als een noodzakelijk iets dat zij met heel haar hart omvatte; daardoor laat de bouw van haar romans zooveel te wenschen over en slaagt zij er niet in tot de hooge tragiek van het leven door te dringen, die zij maar al te dikwijls met de treurigheid schijnt te verwarren. Enkele keeren slechts heeft zij die tragiek weten te vatten en bereikt zij werkelijk het hoogste, doch ook eenige oogenblikken maar, o.a. in ‘Pension Brocke’ op blz. 193, waar zij den dood van kleinen Huug beschrijft, in ‘De Winkeljuffrouw uit l' Oiseau d'or’, I, blz. 174, waar zij met eenige sobere woorden de levensmoeheid van Dina Brand kenschetst, en in ‘O, die lastige juf’, op blz. 161, waar de schoolmeisjes de onderwijzeres, juffrouw de Roemer, sarren met den bult van haar broer. En men betreurt het dat een schrijfster die zóó iets kan, niet meer van die gave gebruik maakt. Het is overigens eigenaardig hoe Cornélie Noordwal naast groote hoedanigheden ook even groote gebreken heeft. Soms maakt zij den lezer kregel door de onwaarschijnlijkheid, de onmogelijkheid, de flauwiteit van haar voorstellingen en opmerkingen, en onmiddellijk daarna zal zij hem treffen door een innig tooneeltje, een goed afgekeken tafereeltje, een uitstekend getypeerd personnage; er is soms zooveel teederheid in haar boeken, dat men het o zoo bejammert dat deze talentvolle schrijfster niet wat meer zelfkritiek oefent. In een van haar eerste boeken ‘Kleine Trees’ vindt men de zoo even genoemde hoedanigheden reeds enkele malen en in latere werken komen zij in meerdere mate terug: het St. Niklaasavondje in ‘O, die lastige juf’ (blz. 218); het aardige straattooneeltje in ‘Pension Brocke’ (blz. 185); verschillende passages in ‘Intra Nos’ en vooral in ‘De Winkeljuffrouw’. Cornélie Noordwal bezit het groote talent haar personnages goed te typeeren, ze te doen leven; men ziet de menschen die zij ten tooneele voert, ieder met zijn eigen karakter, en in haar dialogen is zij over het algemeen wat wij noemen ‘er in’. De twee boeken die in dat opzicht het hoogst staan zijn: ‘O, die lastige juf’ en ‘De Winkeljuffrouw uit l' Oiseau d'or’. Haar nicht Jantien, haar tante Riek, haar Jo Priem in dit laatste werk zijn uitmuntend geteekende personen, die men niet licht vergeet. Ik vind overigens dit boek, ondanks de gewone gebreken die het, zij het dan ook in geringere mate vertoont, het beste werk van Cornélie Noordwal. En indien het mij geoorloofd is een veronderstelling uit te spreken, dan meen ik hier als mijn innige overtuiging te moeten uitdrukken dat de weg van Cornélie Noordwal in het schrijven voor het tooneel ligt. Zeker, ‘De Referendaris-titulair’ ‘doet’ het nog alles behalve, - haar laatste tooneelstuk ‘Kunstlievende Dames’ ken ik niet, daar het niet in druk verscheen, - maar ik geloof niet, zooals van Nouhuys in zijn hoogergenoemd artikel in Groot Nederland zegt, dat men van haar in het hoogere blijspel niets meer te verwachten heeft, indien, ja, indien zij slechts wil studeeren, ernstig studeeren, indien zij slechts al het mogelijke nut wil trekken uit haar lectuur van de groote schrijvers en wil nagaan welke middelen deze aanwenden om hun meesterwerken voort te brengen, indien zij er slechts toe kan komen een grootere dosis kunstbewustheid te krijgen die zoo noodzakelijk is om het onbewuste dat in elken kunstenaar moet huizen vruchtbaar te maken. Want het zou jammer zijn dat een talent als Cornélie Noordwal zich niet tot een eerste-rangs-schrijfster in onze Nederlandsche letteren opwerkte.
MARTEN RUDELSHEIM. Antwerpen. |
|