Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Vijfde Jaargang No. 6 | |
Henrik Ibsen
| |
[pagina 82]
| |
niet vermeten zal van mijn kant in een paar kolommen een - zeker mislukkende - proeve in die richting te wagen. Slechts aan ééne zijde wenschte ik Ibsen's werk hier voor een oogenblik te belichten; zoo mijn waardeering daarbij een bedenking in zich sluit, welnu... Ibsen is de dichter der Persoonlijkheid en als zoodanig de bestrijder van de onpersoonlijke massa, die in een onzichtbaar net van leugen en conventie gevangen zit. Het handelen dier massa is als het handelen in een droom, als een slaapwandelen; elk individu denkt een vrij mensch te zijn en niettemin is hij een pop die aan touwtjes bewogen wordt. De volksmenigte die Stockmann uitjoelt, waar hij niet wil dan haar eigen bestGa naar voetnoot1), Nora in haar poppenhuis, Hedda met haar karikatuur van vrijheid, ja, zelfs Brand in zijn rigoristisch idealisme, dat hem de hoogste vrijheid dunkt - zij allen zijn poppen aan touwtjes, gedreven door de onzichtbare machten van een dood verleden.Ga naar voetnoot2) Als ‘spoken’ schuifelen en wriemelen deze onder de menschen en knoopen een verband waarvan niemand weet. Zoo ook zijn het de daden in onvrijheid bedreven, die nawerken. Soms - even - komt iets van dat mystisch verband aan de oppervlakte... en men huivert. Zoo Allmers en Rita, als hun kind verdronken is door hun schuld en ze mòèten
Henrik Ibsen
denken aan dat griezelige vrouwtje: de rattenmamzel, met haar hondje, dat ‘alles wat knaagt’ naar het water toe lokt.Ga naar voetnoot3) - Hetzelfde, minder symbolisch, meer direct behandeld in Gespenster. Uit dit warnet van oorzakelijkheid vermag slechts de Persoonlijkheid zich los te maken. En de levensvoorwaarde voor zulk een Persoonlijkheid is een algeheele en volkomene Vrijheid. Vrijheid van daad op een vrijheid van bewustheid volgend. Slechts dàn vermag Ellida iets voor haar huis en haar dochters te zijn wanneer zij vrijwillig besloten heeft als de moeder in dat huis te blijven. Doch tot dit vrije wilsbesluit had zij nooit kunnen geraken, zoo niet vooraf het besef van vrij te zijn in haar was bewust geworden als gevolg daarvan dat de band met het doode verleden was verbroken, door 't spontane liefde-bewijs van haar man.Ga naar voetnoot4) Evenwel - ‘Vrijheid’ zonder meer is slechts een negatief begrip, te weten: afwezigheid van belemmering; - zijn inhoud ontvangt de vrijheidsstaat niet uit zich zelf doch uit de activiteits-potentie van het subject dat in die vrijheid ademt. Op zich zelf is Vrijheid dan ook slechts in zooverre begeerlijk als de belemmering wordt afgenomen van een individu dat in die vrijheid kan staan. (Men denke aan het drama Die Wildente!) Daar nu | |
[pagina 83]
| |
evenwel de voorwaarden waaronder elk individu gevormd wordt en zich ontwikkelt boven den causaal-nexus van het betrekkelijke niet uitreiken, blijft er steeds een disharmonie, immers het inadaequate, bestaan tusschen het ideaal en de werkelijkheid; is het ideaal slechts schoon zoo lang men niet
Het huis te Skien, waar Ibsen geboren is.
tracht het te verwezenlijken, waarbij het in den grond al even illusoir blijkt als de werkelijkheid zelf. - Brand's ideale wereld is niets dan de keerzijde van de leugenwereld op Ekdal's zolderGa naar voetnoot1), Hilde's geluk slechts tastbaar zoo lang zij haar koninkrijk Appelsinia droomt.Ga naar voetnoot2) Hier ligt de sceptiek van Ibsen's wijsbegeerte, het eeuwig vragende en onvoldane, aangezien met ieder schijnbaar positief punttegelijk zijn ontkenning gegeven is. Ibsen's Geboorte-acte
Rebecca en Rosmer zijn vrij, doch slechts in de vernietiging van hun levenGa naar voetnoot3); Svanhild en Falk kunnen in hunne scheiding slechts hun reine liefde handhaven.Ga naar voetnoot4) - Zoo ligt de realiteit van het leven slechts in zijn eeuwige zelf-verkeering en is de vernietigende macht de kracht die steeds nieuw leven schept. Toch wijst Brandes er terecht opGa naar voetnoot5), dat Ibsen geen pessimist is in den eigenlijken zin des woords; - de wereld als zoodanig is voor hem geen wezenlijk-slechte grootheid, veel meer in zichzelf een neutrale massa, waarvan de slechtheid door moreele wanverhoudingen wordt bepaald. Nochtans is juist dat ontbreken van een metaphysische waarde-schatting van mensch en maatschappij het kenmerkende en essentiëele in geheel Ibsen's wijsbegeerte. Den vollen nadruk leggend op de menschelijke Persoonlijkheid in tegenstelling met de slapheid, de innerlijke holheid en kleurloosheid der massa, ziet hij door die Persoonlijkheid toch nooit iets absoluuts vertegenwoordigd, wordt op de hoogten des levens nimmer het geluk gevonden. Als Solnesz op zijn toren staat duizelt hij en slaat hij neêr.Ga naar voetnoot6) Zoo blijft het vrijheids-begrip voor Ibsen een abstractie, zonder realiteit. Hierin is zijn oeuvre de machtige uitdrukking van het bewustzijn dezes tijds - het bewustzijn der | |
[pagina 84]
| |
eeuwige onstandvastigheid, die in zichzelve haar eenig bestaansrecht heeft. Deze prediking is troosteloos, wie zal het ontkennen; toch - aan de negatie worstelt zich het positieve op. Dan wordt het de worsteling die ik boven bedoelde, voor velen een strijd op leven en dood. Want - en hier is het dat ik mijne bedenking tegen Ibsen's wijsbegeerte inbreng - slechts dàn wordt Vrijheid een levenskrachtig bezit, wanneer zij is verkregen als het bewustzijn des menschen uit den kringloop van het huiverige, ongeziene, ‘spokige’, oorzakelijke, uit het rijk der louter toevallige en verstandelijke waarde-schattingen verlegd in een rijk van absolute vastheid boven den Tijd, een rijk van in waarheid zedelijke, immers wezenlijke, normen, een eeuwig Zijn als den redelijken grond aller betrekkelijkheid, van 't fenomenon ‘mensch’ in de eerste plaats. Vrij is de mensch in zooverre hij zich eeuwigheid weet en in dit bewustzijn als het ware uit een nieuw centrum leeft. - Uit dit centrum leefde Jezus; vandaar dat zijne persoonlijkheid in de onrust der jagende tijden nog steeds op millioenen zulk een oneindige rust afstraalt. Dit levens-geheim, het geheim van deze Rust, het bezit van den eenvoudigsten waarachtigen Christen, die uit het middenpunt der vastheid-in-Christus leeft, kennen Ibsen's personen geen van allen; zij fladderen rond in de tijdelijkheid der dingen en stooten hun vleugels lam. Daarom ligt over al Ibsen's stukken dat zekere huiveringwekkende, schattenhafte. - Er rilt de Ahnung in van iets dat niet begrepen en daarom nooit gegrepen wordt - het ‘Unmögliche’, ‘Wunderbare’... dat met Tijd en Ruimte spòt.
Baarn, Mei 1906.
GERARD VAN ECKEREN. |
|