Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en leven
| |
[pagina 70]
| |
Dat de suggestie van dit boek niet grooter is, moet overigens o.i. voor een goed deel in de conceptie-zelf gezocht worden. De schrijfster heeft ons in Veemer geen man van diepe instincten en hartstochten, noch een in eenig opzicht zich kenmerkende persoonlijkheid willen geven, zoodat voor een breede psychologische behandeling feitelijk geen plaats was. Wij - en ook Julie - zien Veemer slechts als den luchthartigen zwakkeling, zonder veel besef van zijn zonde; zooals hij is op een diner, waar hij te veel drinkt, of zooals hij - luchtig - in zijn rijtuig stapt, zijn nieuwmodischen deukhoed wat scheef op zijn grijzend haar.
top naeff
Natuurlijk heeft de typeering van een dergelijke figuur evenveel recht als die van elke andere. In dezen roman is trouwens het middenpunt: Julie. Evenwel slaat de vlakheid in de psychologie van Veemer - waarin alle strijd tegen, alle benauwenis om de ellendige drankbehoefte gemist wordt - als vanzelf op de psychologische uitbeelding van Julie terug. Wij voelen haar niet stikken in den angst om een vader die steeds meer afzakt in de gruwbre heimelijkheid van zijn verborgen kwaad; wij voelen haar niet opademen in de oogenblikken van tijdelijke beterschap, haar stomme verslagenheid als het weer mis is. Of liever - wij voelen van dit alles juist zooveel als het gegeven - zooals dit nu eenmaal door de schrijfster is gewild - dit toelaat, en dit gegeven bracht het stormige, het wanhopig worstlende niet meê. Is hiermede verklaard waarom dit boek niet geweldiger schokt - de verdienste is er tevens meê aangewezen. ‘De Dochter’ is wat het naar zijn conceptie behoorde te zijn, en het zou onredelijk wezen iets meer, of beter iets anders, te wenschen.
Over de details van dit werk - tenzij dan de techniek betreffendGa naar voetnoot*) - is het moeilijk spreken. Daartoe vormt het een te aaneen gesloten geheel. Dat er aardige en aandoenlijke trekjes in voorkomen, vrouwelijke trekjes, als ik boven zeide, dient intusschen dankbaar vermeld. Ik sprak al van Nans, de oude huisnaaister. Nans heeft een kleindochtertje dat haar eerste communie moet doen, en Julie gaat er heen om het kind haar communiejurk te passen. - ‘Allen met elkaar in het van drogend waschgoed warm-bedompt keukentje, hadden ze Koba de jurk gepast. Julie zag haar nog: spichtig stijf kind in het felle blauwsel blauw, gewichtig-fier en onbeweeglijk als een houten madonnabeeldje; een kring van stille kinders er omheen. Tot eindelijk één fleemde: ‘nou ook nog even de sluier....’ en Nans, diep-weg in den rieten stoel bij het raam, want ze was ziek geweest en nog zwak, met vochtig-stralende oogjes, steunde: ‘hè ja!’ Toen hadden Julie's teere vingers zich gerept en, frutselend en fronsend, pikkend speldjes hier en daar om de dofjes op te duwen, den sluier gehuifd rond het schrale kopje, over het sluike haar; een ritselend na-maak kransje in de plooien.... Zóó waren ze, gevolgd door de verrukte kinderen, over het portaaltje naar het voorkamertje gegaan waar de spiegel hing. Julie schuivend voorzichtig-bewegende Koba voor zich uit en Nans, leunend op Piet den stevigen kleinzoon, achteraan. Een kleine blije prosessie.... En zoo ook weer terug, behoedzaam, onder-den-indruk. Koba, zwijgend-verheerlijkt, tot ze weer stond in haar grof-gebreide borstrok en, met een zucht, gehoorzaamde aan Opoe's stil-heftige wenken van: bedank toch..., en jurk en sluier, onwezenlijk ver-weg, lagen in de bedstee naast 't fornuis....’
Mag men de lezing van het jongste geschrift des heeren Wijnaendts Francken al niet aanvangen zonder dat de vraag op de lippen komt: of naast de vele en goede ‘Inleidingen’ tot de wijsbegeerte die wij reeds bezitten de uitgave van dit nieuwe werk wel ‘in een bestaande behoefte voorziet’ - de bekende heldere stijl, de klare wijze van uiteen- | |
[pagina 71]
| |
zetting, waardoor alles wat de pen van dezen Haagschen arts ontvloeit zich kenmerkt, is wel geschikt om dergelijke twijfelingen van meet aan te onderdrukken. En toch kon deze Inleiding al geheel mij persoonlijk niet bevredigen. Ze schijnt mij te weinig een inleiding in den waren, breeden zin des woords, ze is - ondanks des schrijvers wensch de vraagstukken objectief te behandelen, waartoe hij de zuiver metaphysische problemen achterwege liet - op sommige plaatsen niettemin te subjectief geworden, te vluchtig over de dingen heenloopend. Natuurlijk zal niemand het den heer W.F. euvel duiden zoo hij zijn eigene opvatting hier en daar laat ‘doorschemeren’ (Voorrede) - maar het wordt toch geheel iets anders waar hij bij de behandeling van zekere vraagstukken zich exclusief op een bepaald standpunt plaatst en van daaruit de dingen éénzijdig beziet. Een enkel voorbeeld. - Over het ‘zedelijk oordeel’ sprekend schrijft de heer W.F.: ‘Beginnen wij met op te merken dat goed en slecht geen absolute maar slechts relatieve kenmerken aanduiden; zij zijn niet gelegen in het wezen der dingen, maar duiden slechts betrekkingen aan’. (blz. 129) ‘... afgescheiden van elk maatschappelijk verband hebben de begrippen zedelijk en onzedelijk, deugd en ondeugd weinig zin’. (blz. 131) Ik zou hier willen vragen of zij aan dit verband hun zin ontleenen? Voorzeker, buiten dit verband verliezen zij hunne tegenstellende waarde, aangezien onzedelijkheid van zedelijkheid slechts de negatie is. Door den heer W.F. wordt echter blijkbaar iedere vaste norm in 't menschelijk wezen ontkend, zonder dat daarbij nochtans verklaard wordt wat zedelijkheid dan feitelijk in zichzelve is. Als ons zedelijk oordeel slechts een oordeel van betrekkingen is tusschen ‘mensch’ en ‘omgeving’ en nòch door dien mensch nòch door die omgeving een absolute ‘zedelijke’ waarde wordt vertegenwoordigd - loopt dat oordeel slechts over ‘toevallige’ relaties, die als zoodanig noch onzedelijk, noch zedelijk kunnen zijn. Te spreken van ‘zedelijkheid’ zonder metafyzika schijnt mij een empirische illuzie. Ook wat de geachte schrijver over den godsdienst zegt wekt meer dan eens bedenken. Zoo duidt de uitspraak op blz. 141, dat het geloof niet mag verheven worden tot grondslag der zedelijkheid en de zedekundige vraagstukken onafhankelijk daarvan onderzocht dienen te worden, onzes inziens slechts op een verkeerde, door de geloovigen zelf trouwens veelal gedeelde, opvatting van het ‘geloof’, dat toch niet bestaat in een willekeurig ‘aannemen’ van bepaalde van buiten af gestelde voorschriften met goddelijke sanctie, doch de bevestiging is van het diepst-innerlijk wezen van den mensch zelf, den mensch dus als zedelijk wezen. Den geloofs-inhoud wijsgeerig bepalen is een inadekwate kenwijze. Op blz. 68 vereenzelvigt de schrijver, voor zoover ik zien kan, mysticisme en mystiek. Evenwel - dit alles terzijde gelaten - blijft er veel in dit boek te waardeeren over. Als gezegd is het klaar en duidelijk, en om zijn beknoptheid zal het allicht door menigeen boven de uitvoeriger Inleidingen verkozen worden.
GERARD VAN ECKEREN. | |
Socialistische letteren.
| |
[pagina 72]
| |
ristisch licht’. - Men heeft niet meer noodig om te weten dat de jonggestorvene Rijksdag-afgevaardigde tot die beminlijke droomers behoorde, die het mensch-zijn haast even hoog stellen als het socialist-zijn. En men wordt nog versterkt in die meening als men verder leest: ‘De komedie is eigenlijk een reeks aardige, maar tegelijk breed geschilderde genrestukjes. Rosenow een verwijt er van maken dat zijn werk doet denken aan ‘Die Weber’ en ‘Der Biberpelz’ staat verre van mij, omdat in zijn arbeid zooveel zelfstandigs steekt en hij - ofschoon artistiek niet hoog - een eerlijken sympathischen indruk maakt’.
Dit strijdschrift in volksmatigen toon geschreven, hier en daar, naar te doen gebruikelijk is bij politieke strijdschrifturen, wat gezwollen, is een doorloopend vonnis tegen de buitensporigheden door de Kerk ter meerdere glorie Gods, tot heil van het menschdom bedreven. Het is een knap stuk werk van een hartstochtelijk jongman steeds in 't harnas staand, maar het is tevens een ondubbelzinnig bewijs van politieke verblindheid. Niet enkel socialisten van diverse schakeering lijden aan dat euvel, ieder wiens hersen-toestel niet geschikt is tot het nuchter sociologisch begrip der menschelijke ongelijkheid en der daaruit voortvloeiende graden van maatschappelijke menschwaardigheid, hij zij leider of lijder van welke staatkundige partij ook, is een door de practijk der dingen beschaamd wordend ideoloog. De werkende natuur is hartstochtloos, zelfs waar zij sulfer braakt en de aard doet beven; de bezielde mensch is perse hartstochtelijk, en van daar strijdend tot den einde. In een maatschappelijke rasgroep van menschen duurt daarom de kamp voort, de kamp om macht, al maakt gij ze morgen allen gelijk, en verdeelt gij alle goederen onder hen, al hieft gij het persoonlijk bezit op - eenige uren later werd de toorts gezwaaid, die de slechte oneindigheid van den kamp u toebliksemde, den hernieuwden kamp om persoonlijk bezit. Wie dus, gelijk Rosenow en de zijnen, tegen het persoonlijk bezit strijden, het communaal of gemeenschapsbezit voorstaan, omhelzen een door de praktijk der wereldhistorie dusver verworpen theorie, die op de gelijkwaardigheid van het individu en zijn hartstochtloosheid is gegrond. * * *
Met anarchisten als James, die een geschiedenis der eerste Fransche Revolutie schrijven, komt ge op nog hachlijker terrein. Bij hem wordt het hachlijke gevonden in zijn manier, om bij elke historische gebeurtenis, die hij vermeldt (en hij vermeldt er met historische onpartijdigheid talrijke) critiek te oefenen in den geest van zijn onwankelbaar anarchistisch geloof. Wat nu dergelijk geloof in den trant onderscheidt van dat van een Jezuït die een historie der Fransche Revolutie schrijft of dat van een Calvinist is moeilijk, zoo niet onmogelijk aan te duiden. Immers de punten van overeenkomst tusschen een anarchistisch en een clericaal historicus over dit onderwerp, zijn elkaar rakende koorden van aangrenzende cirkelbogen. De felste dweepzucht blaast elk historisch feit tot berstens toe op, en kleurt het in rozerood of vuil zwart, al naar het past of niet past in de zielslijst van den geloovige. Het geschiedverhaal wordt dan een bijdrage tot clericale of anarchistische poëzy, en de heilrijke begeerte om legenden te vernietigen doet er nieuwe ontstaan. Een enkel voorbeeld uit James wil ik aanhalen. Zijn anarchisme duldt natuurlijk geen stelsel van regeering; zijn hoop op eene betere toekomst wortelt in de hypothese van 's menschen onzelfzuchtigheid, waardoor elke schijn of schaduw van regeeren of geregeerd worden onder de massa kan verdwijnen. Dit is, naar het gemiddelde van een Europeesch hersen-apparaat geoordeeld, hersenschim. Evenzeer hersenschim als het dogma der Triniteit. Neen, zegt de anarchist, mijn theorie is de ware. Het Fransche menschdom van 1789 zou er heel anders hebben uitgezien, indien zij in die jaren ware toegepast. Neen, zegt de clericaal, het ongeloof van het toenmalige Frankrijk, het Staatspriesterschap, de seculariseering der kerkelijke goederen zijn de oorzaken geworden van Frankrijk's vernedering en val, enz. En zoo legt iedere staat-, letter- of kerkkundige geloofs-fractie beslag op hetgeen zij voor waar houdt en daarom DE waarheid noemt. De strijd om DE waarheid is eeuwig in de door hartstochten levende menschenmaatschappij en daarom de kamp om gezag. Wie nu dat gezag willen afschaffen of tiraniek uitoefenen, omhelzen beiden de theorie van het ongerijmde, bloemen strooiend op het outer der Onsterfelijke Zotheid, wier lof Erasmus huldigde. Wordt in den loop der historie een ongerijmde theorie tot praktijk verheven, zoodat zij indruist tegen het algemeene type van den schranderen mensch; moet zij door brandstapels of schavotten (Inquisitie en Terreur) gehandhaafd worden - de overmacht van het geweld zal haar juist zoo lang knotten tot zij, afgerond tot een dragelijk regeerstelsel, het recht voor allen bij benadering toepast. Bij benadering, naar het relatieve van elk menschenbestaan in een om absolute macht strijdende gemeenschap. Dit is voor mij de beteekenis van elk staat- of maatschappelijk leerstelsel, van elk kerkelijk geloofsdecreet. Door alle eeuwen heen zullen onder | |
[pagina 73]
| |
de menschen de idealisten - de bespiegelende geesten - zoeken naar den besten regeeringsvorm of den besten weg tot geluk. Er blijken millioenen geroepenen te zijn en och! zoo luttel uitverkorenen, wier teêre leerstelsels niet bezwijken voor de ruwe praktijk. Dit echter schijnt mij de wereldgeschiedenis - het gering aantal bladzijden dat ik vermocht te lezen - telkens luider te verkondigen: alle uitersten in staats- en kerkleer worden door de meerderheid niet aanvaard, die bij het gemiddelde blijft zweren.
F. SMIT KLEINE. |
|