Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurCharles Dickens in de ‘Wereldbibliotheek.’Dickens' werk, verklaart de heer L. Simons in 't woord vooraf waarmede hij dien schrijver en zijn ‘Christmas Carol’ bij de lezers van zijne ‘Wereldbibliotheek’ inleidt, ‘behoort gemeengoed van allen te blijven of te worden.’ En om dit zeggen zou ik hem haast zijne verschillende germanismen in dat voorredetje - als dit ‘gemeengoed’ b.v. - vergeven, en zelfs de omstandigheid dat hij tot tweemaal toe ons wil wijs maken dat Dickens zijne romans in wekelijksche afleveringen uitgaf. Zulke slordigheden zijn in 't algemeen ongeoorloofd, en bijzonder in dit geval, omdat de geheele wereld weet welk een grooten invloed juist zijne wijze van uitgeven op des schrijvers romans gehad heeft. Wat den heer J. Kuylman betreft: zijne vertaling is niet onverdienstelijk. Men kan met hem van gevoelen er over verschillen, in hoeverre idiomatisch Engelsche spreekwijzen letterlijk weêrgegeven, dan wel ‘naar 's lands gelegenheid verdietscht’ behooren te worden. Ik voor mij zou 't laatste verkiezen, overeenkomstig het oude voorschrift dat de vertaler steeds de vraag voor oogen behoort te houden: hoe zou de auteur, Hollandsch schrijvende, zich hebben uitgedrukt? Zeker zou Dickens niet het beeld hebben gebruikt: ‘Marley was zoo dood als een deurpen.’ Ook heeft de heer Kuylman een nootje noodig geacht ter verklaring, en dit werkt op den lezer storend.Ga naar voetnoot*) Hoe dit zij, over 't geheel verstaat deze vertaler wat hij overzet, en dit is iets buitengewoons en waardeerlijks. Dat hij daartoe 's heeren Ten Bruggencate's veelszins voortreffelijke aanteekeningen te baat heeft genomen, spreekt vanzelf. Minder, dat hij er alles klakkeloos uit overneemt: eenige critiek ware hier en daar niet overbodig geweest. Het komt mij ten minste zeer twijfelachtig voor, of het zinnetje: ‘In came a fiddler with a musicbook and went up to the lofty desk and made an orchestra of it’ - juist wordt weêrgegeven met: ‘deed zijn best voor een heel orkest.’ Of eigenlijk niet twijfelachtig, maar beslist onjuist. En wanneer het tot een household-word geworden: ‘In came Mrs. Fezziwig, one vast substantial smile’ vertaald | |
[pagina 58]
| |
wordt: ‘MevrouwGa naar voetnoot**) Fezziwig kwam binnen, één aangekleede glimlach’, dan beken ik iets te gevoelen als eene rilling. Vooreerst gaat het niet aan, het acht of negenmaal herhaalde: In came enz. aldus te ignoreeren. En dan: zou 't niet oneindig meer in den toon van 't geheel zijn en tevens beter de bedoeling des auteurs uitdrukken, als er b.v. stond: ‘Daar kwam juffrouw F., één glimlach van gezellige welgedaanheid’? Zeer te prijzen dunkt het mij aan den anderen kant, dat de heer K. van het duldeloos aanhoudend jijen en jouen van vele hedendaagsche auteurs zich vrijhoudt en toont te beseffen hoe deze en dergelijke averechtsche jacht op het ‘al te natuurlijke’ (waartegen Beets reeds veertig of vijftig jaar geleden waarschuwde) op enkel stijl- en taalverarming uitloopt. Hetgeen niet wegneemt, dat zijne vertaling hier en daar iets stijfs en gedwongens aankleeft, het gevolg wellicht van te groote angstvalligheid, die met getrouwheid lang niet altijd synoniem is.Ga naar voetnoot*) Meer durf, meer losheid, en tevens meer nauwkeurigheid zou bij een eventueelen nieuwen druk het werkje zeer doen winnen. Werkelijk laat de nauwkeurigheid soms nogal wat te wenschen over. Om iets te noemen: vlak bij de kastanjes lagen die heerlijke Spaansche uien om zóó in te happen, en welke, zegt Dickens, shining in the fatness of their growth als Spaansche paters, in wanton slyness knipoogjes gaven aan de voorbijkomende meisjes, die harerzijds glanced demurely at the hung-up mistletoe. Dit is Dickens op zijn allerbest, op een terrein waar zijn weêrgade nog geboren moet worden. En hier juist laat niet alleen de heer K. zich door eene aanteekening van den heer T. verleiden om wanton slyness met ‘sluwe [door een drukfout zelfs verhaspeld tot schuwe] speelschheid’ weêr te geven, wat het immers volstrekt niet beteekent, maar ook om demurely aan te lengen tot ‘schalks doch stemmig’, waarmeê de geheele kostelijke passage reddeloos verloren gaat. Elders, en bij herhaling, vertaalt hij pavement met ‘plaveisel’ in plaats van met ‘trottoir.’ Dan weêr - maar ik staak deze opsomming, want het is mij allerminst om kleingeestig vitten te doen. De heer Kuylman heeft degelijk werk geleverd. Hij heeft van Dickens niet, als menig ander zoogenaamd vertaler gedaan zou hebben, maar iets gemaakt. Of hij 't in zich heeft van den ‘Carol’ een Nederlandsch literair kunstwerk te scheppen, kan hijzelf het best gevoelen. Mochten de bovenstaande wenken hem van eenige dienst daarbij kunnen zijn, het zou mij even zeer verheugen als het mij leed ware indien hij, of wie ook, in het opgemerkte iets anders konde zien dan een blijk van oprechte belangstelling. 28 Jan. 1906. I. ESSER. | |
Het begin van de Zuid-Afrikaansche Geschiedenis door George M'Call Theal, Buitenl. Lid van de Kon. Academie van Wetensch. te Amsterdam enz. enz. Uit het Engelsch vertaald door J.H. Deibel. - Amsterdam, Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij.Een mooi boek: fraai gedrukt, flink gebonden, onderhoudend van samenstel, ofschoon niet opgesmukt, overal verradend dat de schrijver een practischen blik heeft, met uitvoerige inhoudsopgave en register,... alles te zamen 547 bladzijden groot. De schrijver haalt de geschiedenis ver op. Hij begint met De oudste Bewoners van Zuid-Afrika. De belangstelling van ons Hollanders zou waarschijnlijk gewenscht hebben dat hij een andere richting ware ingeslagen, n.l. naar onze zijde toe; doch ofschoon de schrijver de Hollandsche kooplieden en wereldontdekkers niet vergeet, wordt, na de algemeene geschiedenis van het land, de meeste aandacht gewijd aan de vestiging, de bedrijvigheid, de opkomst en de worsteling der Portugeezen, die in het zwarte werelddeel beurtelings voor- en tegenspoed hadden en van wie in den slotzin gezegd wordt, dat hun vooruitzicht nu helderder is dan in eenigen vroegeren tijd sedert Pedro d'Anaya het eerste fort bouwde aan den rivieroever te Sofala. De Portugeezen hebben het leeuwenaandeel in deze geschiedenis. Maar voor iedereen van gewicht zijn de eerste vier hoofdstukken. Wat de schrijver meedeelt omtrent de oudste bewoners van Zuid-Afrika, moet ook op onze voorouders in óns land van toepassing zijn. Hij laat het licht schijnen op stammen van verschillende ontwikkeling, en de beschaving en levenswijs van die stammen staan zoo ver van elkander af, dat men zou kunnen aannemen dat er tusschen hun achtereenvolgend optreden een tusschenruimte van eeuwen ligt. Maar zij leven gelijktijdig: de eenen zijn de anderen echter ver vooruit, al staan de hoogsten dan ook nog zeer laag. De laagst ontwikkelden doen zich aan ons voor als oermenschen; het zijn de Bosjesmannen. Dan volgen de Hottentotten, en daarop de Bantoes. Volgens een kaart | |
[pagina 59]
| |
die de schrijver ons geeft van het jaar 1500 woonden de laatsten toen ten noorden van een lijn die getrokken wordt van de Walvischbaai naar de Delagoabaai; de Hottentotten woonden ten zuiden van deze lijn langs de kust; en de Bosjesmannen in de open ruimte die overblijft. Deze laatsten moeten zéér lang in het land gewoond hebben. Zij hadden al een grooten stap voorwaarts gedaan in beschaving toen zij een gat door een steen hadden leeren boren, zegt Theal. In de oudste vindplaatsen worden die steenen niet aangetroffen. Eenigszins bewerkt en geslepen grind van rivierbeddingen is nog ouder. Maar er was voor die menschen geen noodzakelijkheid om het verstand te oefenen voor het maken van kleeding of woning, want het klimaat is zacht. Drie oorzaken evenwel moeten in de vroegste tijdperken van ontwikkeling van den mensch op hem gewerkt hebben als een dwang om te denken: honger, ziekte en dood. Aanraking met andere volken had niet plaats; de machtige factor tot ontwikkeling die de handel meebrengt, bleef lang uit. Het beramen van middelen om dieren te dooden en planten te verzamelen voor voedsel is langzamerhand te voorschijn gekomen; maar de bebouwing van den grond of het temmen van dieren kon evenmin opkomen in het hoofd van een wilde in de vroege steenperiode als in dat van een kind dat leert loopen. Ook de oorlogen hebben grooten invloed op de ontwikkeling gehad. Maar de vooruitgang schreed langzaam voort, en honderd jaar geleden ging de Bosjesman nog ter jacht met pijlen waaraan beenen spitsen zaten. Verder had hij het niet gebracht. Toen de Bosjesmannen al eeuwen lang gevestigd waren, kwam er een andere klasse van menschelijke wezens op Afrika's zuidelijke en westelijke kusten. Hoe zij Zuid-Afrika bereikten en waar zij vandaan kwamen, weet niemand. Het zijn de Hottentotten, die in sommige opzichten sterk met de Bosjesmannen verschillen, in andere er veel overeenkomst mee vertoonen. Zij waren veehouders, en dus waren zij de vele duizenden jaren oudere oorspronkelijke bevolking ver vooruit. In een nog latere periode dagen de Bantoe-negers op, die uit Midden-Afrika gekomen zijn. Eeuwen vóór het begin der christelijke jaartelling moeten zij de Zambesi zijn overgestoken. Hunne meestal krachtige gestalte, die even goed gevormd is als bij den Europeaan, onderscheidt hen sterk van Bosjesmannen en Hottentotten. Zij wapenen zich met assagaaien, strijdbijlen en bogen, beoefenen landbouw en veeteelt, bewerken metalen, hebben een regelmatige regeering met uitvoerig stelsel van wetten, wonen behoorlijk, zijn plechtig, ernstig, en eerbiedig tegenover meerderen in rang, spreken een muzikale taal met veel klinkers en buigingsvormen. De hoogst primitieve Bosjesmannen woonden in holen of grotten, of onder naar elkaar toe gebogen en soms door een dierenhuid bedekte boomtakken. Wortels, bessen, wilde planten, sprinkhanen, mierenlarven, kruipende dieren, vogels en zoogdieren van allerlei soort vormden hun voedsel. Zeer lang konden zij zonder voedsel blijven, maar hadden zij het, dan gebruikten zij er ongelooflijk veel van. Om vleesch te bewaren als er een groot dier gedood was, daaraan werd niet gedacht. Men at zooveel men kon, sliep, at weer, sliep weer, en stoorde er zich volstrekt niet aan of het vleesch inmiddels minder frisch geworden was. Vergif was hun gevaarlijkst wapen; zij gebruikten het tegen hun vijanden door er hun overigens weinig gevaarlijke pijlspitsen in te doopen, en op de jacht. Zij vergiftigden waterpoelen om daardoor de dieren die er kwamen drinken, te bemachtigen. Een menschenleven, zelfs dat van hun naaste verwanten, werd om de geringste aanleiding opgeofferd; de ouden van dagen en zwakken werden eenvoudig opgegeten. Behalve een buitengewoon sterke nabootsingsgave, zoodat de Bosjesman zich voor de jacht als een dier kon vermommen door een huid om te hangen, had hij nog een merkwaardige eigenschap, een zesde zintuig bijna, bestaande in een buitengewoon orienteeringsvermogen - iets waarvan hij zichzelf geen reden konde geven. Een tienjarig kind kon over een afstand van meer dan honderd mijlen den terugweg vinden, en dat lijnrecht, naar een plaats waar het vroeger geweest was. Tal van bijzonderheden worden door den Engelschen schrijver van de Bosjesmannen opgesomd. De zendelingen die zich tegenover hen de hoogste moeite gaven, hadden weinig succes, zegt hij: hun rapporten zijn daarom ook onvertrouwbaar. Sommige stammen zijn uitgestorven; andere hebben zich door kruising van bloed een weinig gewijzigd; maar indien er bij hen ontwikkeling mogelijk is, dan kan die slechts buitengewoon langzaam plaats hebben. De veehoudende Hottentotten hadden het verder gebracht, zoo ver zelfs dat zij hun kinderen leerden om van de ooien te zuigen, het eenige voedsel vaak dat zij kregen. Ook hadden zij zorg voor hun toilet, want van hun vroegste jeugd af smeerden zij hun lichaam in met vet, dat overgewreven werd met roet, klei of buchu-poeder - en dit diende niet alleen als versiering, maar beschermde hen ook tegen het ongunstige weer en het veelvuldig voorkomend ongedierte. De Hottentotten kenden de kunst van ijzersmelten, en de bewerking van hoorn, been en steen. Zij bakten aarden potten om in te koken, lomp van | |
[pagina 60]
| |
vorm en grof van samenstel. De vondsten wijzen het uit. Eenige stammen die langs de zee woonden bemachtigden visch zonder booten en haken, door speren te werpen van rotsen die ver in zee uitstaken. Schelp- en aschhoopen, eeuwen oud, zijn nog van hen aanwezig. Uit de overblijfselen die in de Friesche terpen, de Groningsche wierden, de Geldersche woerden gevonden worden, blijkt dat er een twintigtal eeuwen geleden in ons vaderland menschen woonden die een gelijksoortig leven leidden en evenzoo leefden als de Hottentotten in Zuid-Afrika. De Hottentotten waren, evenals in Europa de bezoekers van badplaatsen, verslaafd aan dans, aan muziek, die ze maakten op rietstengels, en aan het jachtbedrijf. Overigens waren ze buitengewoon lui, buitengewoon vuil, zorgeloos, gedachtenloos en onstandvastig. Zij bezaten de goede eigenschap van een onbeperkte gastvrijheid; maar ouden van dagen en hulpeloozen lieten zij aan hun lot over, zoowel als ziekelijke en misvormde kinderen, zonder dat zij hen opaten, zooals de Bosjesmannen deden. Aan de vrouwen werd een betamelijk gezag gelaten - meer dan bij vele wilden het geval is. Zij hadden, evenals thans nog de huismoeders in West-Europa, den voorraad melk onder haar toezicht, wat bij de Bantoes niet het geval was. Slechts uiterst langzaam en dan nog zeer onvolkomen, nemen de Hottentotten de gewoonten van Europeanen aan. Zij bebouwen den grond, gebruiken hetzelfde voedsel als de blanken, kunnen Europeesche kleeding dragen, maar... veel verder komen zij niet. Sedert zij in aanraking kwamen met Europeanen en Afrikaansche slaven is hun bloed echter zóó vermengd, dat er thans behalve in Groot Namaqualand en langs de beneden oevers van de Oranjerivier, zeer weinig zuivere Hottentotten bestaan, en ieder nieuw geslacht ziet het aantal geringer worden.
Aanzienlijk hooger dan de twee genoemde volkeren staan de Bantoe-negers. Toen de Europeanen in het begin van de 16de eeuw met dit ras bekend raakten, bevonden zij dat de menschen elkander bij een ontmoeting ten minste begroetten. Zij die aan de kust woonden, zeiden bij zoo'n gelegenheid tegen elkaar: ‘Wat eet ge?’ en zij ontvingen dan het vaste antwoord: ‘in het geheel niets’. Van onze manier, die de menschen aan elkaar laat vragen: ‘hoe vaart ge?’ en ‘hoe hebt ge geslapen?’ wijkt deze wijze van doen maar weinig af. Anderen klappen bij een ontmoeting in de handen, en anderen weer zeggen: ik zie u. Een Europeaan die een stamgenoot of familielid ontmoet, doet wel eens alsof hij hem niet ziet. Zeer talrijk zijn de stammen waarin het volk dat den algemeenen naam van Bantoe draagt, verdeeld wordt; de taal houdt hen niet samen en wijst ook niet aan hoe zij met elkaar in verband staan. ‘Ten eerste was er de Hlonipa-gewoonte, waardoor de vrouwen gedwongen waren voortdurend nieuwe woorden te bedenken, zoodat ieder dialect langzame wijzigingen onderging’. Tegenover dien taalvermenigvuldigingsdwang genoten de vrouwen een geslachtvermenigvuldigingsvoorrecht. Wanneer hun man stierf, behoefde de uitbreiding van het gezin niet op te houden; de broeders van den overledene zorgden daarvoor, of er werden mannelijke plaatsvervangers door de vrienden van den overledene aangesteld. De overledene gold als de vader van de na-geborenen. Vrouwen die geschikt geacht werden om in het huwelijk te treden, werden in den staat van vrouw ingeleid door bijzondere ceremonies, welke de strekking hadden deugdzame gevoelens in haar te dooden. Bij de feesten die dan gegeven werden mochten ze tijdelijk metgezellen kiezen uit de, andere sexe, en als zij dat niet wilden, deelde het stamhoofd hen naar zijn genoegen uit. Nog maar weinig jaren geleden kwam een Afrikaansch hoofd in moeilijkheid met de Europeesche overheid, omdat hij een groot aantal meisjes op deze wijze had uitgedeeld in een district in de Kaapkolonie. In de binnenlanden ging men nog veel verder dan aan de kust. ‘Alles wat de meest verdorven verbeelding kon bedenken om de laagste hartstochten der jonge vrouwen op te wekken, werd toegepast’. Bij ons te lande, waar in sommige kringen de ouders hun dochters als zij huwbaar zijn met mannen meegeven ‘om kermis te gaan houden’, heerscht nog een overblijfsel van deze gewoonte der wilden. De vrouwen worden natuurlijk voor vee verkocht en bijna als slavinnen behandeld en door haar echtgenooten soms zelfs verminkt. Het aantal vrouwen en kinderen dat iemand bezit, bepaalt zijn rijkdom. Eenmaal was het gewoonte dat bij het overlijden van een groot stamhoofd vrouwen en dienaren gedood werden. En nog gebeurt het, wanneer een aanzienlijke sterft, dat de vrouwen van de clan weken lang de wildernis ingestuurd worden om rouw te bedrijven en maar zien moeten hoe zij aan voedsel komen. De mannen zijn in dat land van krengen-eters ook niet allen veilig. Nog maar kort geleden - want de schrijver van het boek hoorde het 's mans kleinkinderen wien het overkomen was vertellen, en zij spraken er zonder het minste gevoel van afschuw over, met evenveel onverschilligheid alsof zij een gewone gebeurtenis meedeelden - nog maar kort geleden werd er een man gedood om te voldoen aan een oude gewoote, - welke voorschrijft bij | |
[pagina 61]
| |
het aan 't bewind komen van een vorst diengene te dooden die het grootste hoofd had, opdat zijn schedel zou kunnen worden gebruikt door den priester als bewaarschaal van de amulet tegen tooverij, welke amulet den nieuwen vorst moest beschermen. Het geloof aan tooverij heerscht bij de Zuid-Afrikaansche inboorlingen nog zeer sterk. Evenals bij meer beschaafde volken geven ook hún priesters voor dat zij met de geestenwereld in onmiddellijk verband staan. Zij doen het voorkomen dat zij de natuurkrachten kunnen leiden en beheerschen. Gelukt het hun dit standpunt te blijven bekleeden, dan kunnen zij over groote macht beschikken; falen zij, dan bekomt het hun gewoonlijk uitermate slecht. Tal van dergelijke bijzonderheden worden ons door den Engelschen schrijver in zijn onderhoudend werk over de aloude volkeren van Zuid-Afrika meegedeeld, en daarna geeft hij nog een lijvig boek vol geschiedenis over den tijd nadat Vasco da Gama, Bartholomeus Dias, Francisco d'Almeida, Jan Huyghen van Linschoten en zooveel anderen er voet aan wal gezet hebben.
J. HUF VAN BUREN. | |
Vondels Lyriek. Bloemlezing met een voorwoord van Van Elring. - Amsterdam, L.J. Veen.In veel opzichten is Vondel voor ons verouderd. Er is in zijn poëzie, althans naar mijn smaak en ik geloof ook wel naar dien van meer kunstgevoeligen, te veel mythologie, te veel geschiedenis, te veel theologie. Wij vinden geen genoegen meer in eindelooze bespiegelingen over God en godsdienst, in allerlei altaargeheimenissen; en alleen reeds de lengte van die vrome, godgeleerde ontboezemingen houdt ons van lezen terug. Maar al wenden wij ons af van vervelend getheologiseer en langdradige zedekundige betoogen op rijm, het is ontegenzeggelijk dat Vondel prachtige momenten heeft, vooral in zijn korte lyrische gedichten, in enkele sonnetten en bruiloftsliederen, en in zijn treurspelen, waarvan de reien vaak ongetroebeldheerlijke muziek zijn: vol, zwaar, machtig en breed als orgeltonen; fluisterend en lispelend als voorjaarswind door de berken; neerdreunend als het ‘gedruisch van vele wateren’; huppelend en trippelend als afgevallen bladeren, rhythmisch dansend op de maat van het stuwende koeltje. Aangezien Vondel door den omvang van zijn werk voor velen, ik mag wel zeggen voor ‘the public at large’, die niet weten waar ze 't mooie moeten vinden, een gesloten boek blijft, was het een uitstekende gedachte van den heer Van Elring veel van het mooiste wat Vondel heeft gegeven in een kloek boekdeel van bijna 350 bladzijden bijeen te brengen. Misschien nog te véél voor onzen snel-levenden en snel-lezenden tijd. Daarom zijn verwijten tot den verzamelaar gericht dat hij nog méér had moeten opnemen m.i. misplaatst. Iets anders is het dat ondergeteekende in plaats van enkele hier opgenomen gedichten, die z.i. minder belangrijk zijn, liever eenige van de prachtige reien uit de treurspelen zou verkozen hebben. Maar ‘liever koekjes worden niet gebakken’ luidt een oud vaderlandsch spreekwoord, en we zullen den verzamelaar dankbaar zijn voor wat hij nu reeds gaf, en dat is niet weinig.
joost van den vondel
In zijn ‘woord vooraf’ zegt de verzamelaar over de door hem gebruikte spelling het volgende: ‘Het is mijn overtuiging dat er geen slagboom moet gesteld worden tusschen Vondel en zijn volk; als ik dus een kleine verandering aanbreng, de tegenwoordige uitspraak schrijf, bijv. storen voor steuren, dat thans minder beschaafd (of gewestelijk) klinkt, dan is dat mede om zoo min mogelijk het verschil te laten voelen tusschen Vondel en ons heden... Waar het rijm of de klank schade zou lijden, behield ik het oude, bijv. ‘dezer werrelt, die zoo dwerrelt’, dat weet de lezer dus. Van Vloten en Alberdingk Thijm, in hun volledige uitgaven, volgden ook een nieuwere spelling; eveneens doet dit Verwey. - Thijm schrijft: ‘De zoogenaamde spelling van Vondel te volgen, was niet raadzaam. Ten eerste, omdat zij vele lezers | |
[pagina 62]
| |
en lezeressen afschrikt, op wier liefde voor onze letteren ik anders rekenen mag en prijs stel; ten tweede, omdat wij eigenlijk de spelling van Vondel niet kennen’. Ik heb deze langere aanhaling met opzet gedaan, om het standpunt van den verzamelaar in zijn eigen woorden te geven, en omdat men hem van verschillende zijden lastig is gevallen. M.i. in hoofdzaak ten onrechte. Vondel wordt niet mishandeld door de verandering van een enkele letter hier en daar, zijn waarde als dichter staat of valt daar niet mee. Een eenzijdige cultus van den klank heeft nu toch wel wat afgedaan, zou 'k zoo zeggen. En waar moderne dichters zoo'n moeite doen met puntjes en boogjes en trema's om toch alsjeblieft goed gelezen te worden door de ‘many-headed multitude’, daar is het iemand die Vondel wil popularizeeren (want hier dient de nadruk op te vallen) niet kwalijk te nemen dat hij hem zoo dicht mogelijk bij de menigte brengt. Overigens is de heer Van E. lang niet overal wars van een ongewonen klank, want behalve zijn eigen hierboven gegeven voorbeeld, laat hij op blz. 59 drukken (Rommelpot): Sleepte 't lijf veur 's Heeren deur, Hij had hier 't eerste ‘veur’ ook kunnen, veranderen in ‘voor’. Op blz. 81 (Rijnstroom) houdt hij ook eerbiedig ‘bescharmen’ waar 't rijmt op ‘armen’. En hinderen die paar veranderde klanken nu zoo heel veel, waar volgens een autoriteit als Alberdingk Thijm de spelling van Vondel eigenlijk niet eens bekend is? Iets anders is het als de verzamelaar verschillende bewerkingen van één en 't zelfde gedicht, nl. Kamp tusschen Kuischheid en Geilheid (later Minne) dooreen gaat haspelen, zooals door den heer Verwey is aangetoond. Dan ware 't toch beter geweest de beide lezingen onveranderd te geven, wat wij hopen dat gebeuren zal bij een tweeden druk dien we den Vondelvereerder Van Elring van harte toewenschen. Om dat te bereiken kome deze eerste uitgaaf in veler handen, en niet alleen in hun handen, maar ook onder hun oogen, opdat zij, om met een woord uit het Engelsche kerkritueel te spreken, mogen ‘read, mark, and inwardly digest’.
Den Haag, 11 Febr. 1906.
EDWARD B. KOSTER. |
|