Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en leven
| |
[pagina 55]
| |
toch, zoo van iets, dan heeft de lezing van dit werk opnieuw de overtuiging hiervan in mij levendig gemaakt, dat in de kunst van geen ‘bijkomstigheden’ sprake is; dat conceptie en techniek, Verbeelding en Stijl in een kunstwerk een wondere twee-eenheid vormen, elkander als het ware geheel doordringen moeten, zal dat kunstwerk volmaakt en zijne uitwerking volkomen zijn.
Nu schijnt het mij een capitale fout in ‘Geertje’, dat men telkens geneigd is van de techniek te praten, afgescheiden van de conceptie, van den werker afgescheiden van den kunstenaar, m.a.w. den technischen vorm te verklaren uit een opvatting, welke aan de opvatting die aan het werk-als-gehéel, naar zijn conceptie, als ideëele schepping dus, ten grondslag ligt, vreemd is. Zoo kon ik mij, om het ineens en plastisch uit te drukken, betrappen op de gedachte, hoe veel beter dit boek er zou uitzien als men het eens van zijn plat Rotterdamsch dialect ontdeed, zooals men iemand een viezig rafelig jasje afstroopt, om hem dan, in de blanke gaafheid van schoon linnengoed, in de fraaie welvingen van zijn lichaam voor zich te zien. Of - vindt men deze bewering te kras - laat men dan toegeven dat het boek er althans niets mìnder om zou geweest zijn, indien de schrijver niet zoo angstvallig, zoo fotografisch-precies die Rotterdamsche spreektaal had nagebootst, en aldus niet door een valsch beginsel zijn techniek had laten beheerschen. Want werkelijk meneer de Meester - wij kunnen niet volstaan met altijd maar minachtend de schouders op te halen voor die lezers, die door boeken als het uwe geprikkeld en verbijsterd raken, wat meer is, halverwege de lectuur smalend staken met een snauw van ergernis en verontwaardiging over ‘die nieuwe literatuur’. - Er is goddank nog een dosis gezond oordeel en goeden smaak onder de massa van het zoogenaamd ‘beschaafd leekenpubliek’, waardoor dit behoed wordt steenen te slikken voor brood. Dat die massa - mèt hare afwijzing van dat valsche, onverteerbare - omgekeerd het echte en wezenlijke, voedzame, niet zelden mede versmaadt, wijl 't haar aandacht ontsnapt, is daarbij niet zoozeer hare schuld als wel de schuld van den kunstenaar, die het onechte in zijn kunst heeft toegelaten, omdat hij zich niet sterk genoeg gevoelde het uit den weg te blijven. Reeds voor een paar jaar mocht ik in ‘De Arbeid’ naar aanleiding van Quérido's ‘Levensgang’ mijn bezwaren uiteen zetten tegen dat fotografeeren en copieeren inplaats van het typeeren der werkelijkheid; bezwaren die nog steeds hun volle kracht voor mij bezitten en die ik - ondanks mijn bewondering voor het totaal van de Meester's werk - niet nalaten kan hier nogmaals, zeer in 't verkort, te herhalen.
Wat is het dat de realiteit welke wij dagelijks òm ons waarnemen, onderscheidt van die, welke een kunstenaar ons in zijn werk voor den geest brengt?
johan de meester
Zeker niet dit, dat de laatste ons een idealiseering dier werkelijkheid schenkt in den zin van een ‘vermooiïng’, die in waarheid slechts een jammerlijke misvorming kan zijn. Met de romantiek zijn wij dit standpunt gelukkig te boven. - Niet de werkelijkheid zooals wij meenen dat zij behoort te zijn, of zooals wij haar wenschen zouden, doch de werkelijkheid zooals zij is - en dat weêr niet in de vluchtigheid harer verschijning, doch in de vastigheid van haar wezen - verwachten wij in een kunstwerk. Geen correctie, maar verdieping van de realiteit dus - ziedaar de roeping van den kunstenaar. Doch dan ook vragen wij van hem zoomin als ‘idealiseering’ slechts een bloote ‘copieering’. Want al moge de zin der realiteit zich in de uiterlijke verschijningsvormen van het leven manifesteeren - die zin als zoodánig ligt dieper; eerst waar de dingen in hun onderling verband worden gesteld treedt de zin des levens aan het licht en wordt dat leven aldus in zijn éénheid begrepen. Een fotografie nu geeft deze éénheid nooit of te nimmer weêr. Zij geeft een stuk werkelijkheid als ‘toevallige’ groepeering; zij geeft | |
[pagina 56]
| |
geen synthese; zij typeert niet. Een schrijver die angstvallig documenten zamelt en met de bloote naast-elkaar-stelling zijn werk tracht te vervolledigen, verricht den arbeid van een simpel handwerksman. Zooals men ziet zijn het geen nieuwe waarheden die ik hier verkondig - toch komt het mij voor dat ze niet genoeg kunnen herhaald worden in een tijd, dat zelfs voorname kunstenaars als Johan de Meester haar straffeloos meenen te kunnen verwaarloozen. Evenwel, wij willen niet onbillijk zijn. Want juist wat het werk van de Meester aangaat, zoo treft ons bezwaar gelukkig slechts ten deele. Deze schrijver is te zeer volbloed-artiest dan dat hij genoemden werkmans-arbeid anders dan in zijn snipper-oogenblikjes zou verrichten; of juister uitgedrukt: de conceptie van ‘Geertje’ als gehéel wordt door het genoemd bezwaar niet geraakt - het betreft slechts bijkomstigheden in de technische uitbeelding. - Dat hier nochtans zoolang bij wordt stil gestaan, is uit overweging dat in den grond techniek en conceptie - naar ik reeds in den aanvang zeide - één en onafscheidelijk zijn en dus van ‘bijkomstigheden’ feitelijk geen sprake is. Werkman toont zich de Meester als hij schrijft: - Sau! hoe noem j-n-et dan? Hoe segge s'et in dat dorp bij jullie, al die fraume kerkse mense.... as en jonge maid sau gemein is om 'n getrauwde fent na te laupe? - Daar wete ze bij ons niet van. - Nai, da' wil ik wel gelauve. Dàt is ter nauit an Grau'fa geschraife.... No' ma'r ik sel de man no' is schraive.... - Ja, da' moet u noodig doen. - Dus.... je heet [heet?? waarom niet ‘hait’? v. E.] et toch nie' liege! - Wàt Juffrouw! 'k Begrijp u niet! - Wiwwe wachte tot Sefie weir thuys is! Ze brengt de kinderen effe bij moeder. Da' sai nog us sait wat se gesien hait? en zoo bladzijde na bladzijde voortgaat met een typografische angstvalligheid. Nu ben ik - 't behoeft nauwelijks gezegd - geenszins tegen het gebruik van dialect of jargon in 't algemeen. Mits het - zijn taak van typeeren getrouw - dient om de karakters onder iedere omstandigheid een bepaald relief te verleenen. Waarbij dus het essentieele in het dialect (of jargon) op den voorgrond treedt en een matige en oordeelkundige aanwending vanzelf is voorgeschreven.Ga naar voetnoot1) Nu is het wel zeer opmerkelijk, dat de Meester - deze waarheid doorloopend negeerend - ondanks al zijn moeitevol gezwoeg, of liever daaròm juist, er geen oogenblik in slaagt ons het door hem weêrgegeven dialect als een winst bij de karaktertypeering te doen gevoelen; - integendeel: wij zetten de gewaarwording niet van ons af, dat hier een ‘te veel’ aan werkelijkheid geboden wordt en dus feitelijk die werkelijkheid geweld wordt aangedaan.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde bezwaar dat hier den ideëelen bouw van den dialoog, van den volzin dus, treft, wenschte ik te doen gelden ten opzichte van de periode. Hier heeft zich de Meester's copieer-methode m.i. in tweeërlei opzicht gewroken, 1o in de groote brokken, deels retrospectieve, psychologie, die gedeelten n.l. waarin Geertjes gedachtengang en alleenspraken worden weêrgegeven, en die - wijl alles maar koeskas door elkaar is gezet, bijna overal volmaakt stijlloos zijn. Hier blijft nog steeds waar wat van Nouhuys eens in verband met van Groeningen zeideGa naar voetnoot2): ‘De schrijver die gedachten weergeeft van weinig logisch denkende personen, of zijn minne sujetten zelf laat praten, moet zijn toevlucht nemen tot een abracadabra, waarbij den stijlbeminnaar de haren te berge rijzen. Waar hij niet artistiek genoeg blijkt, het op zichzelf onbeteekenende, kleine en in den regel onopgemerkte der smalle gemeente op te heffen en te plaatsen onder het licht van zijn talent, op een wijze die het van de straat geraapte bezienswaardig doet zijn, maakt hij ondanks alle schoone voornemens en grootsche verwachtingen noodzakelijk fiasco...’ Ik citeer dit in de hoop dat men, dat de talentvolle en niets minder dan zéer ‘artistieke’ auteur van ‘Geertje’ in de eerste plaats, het cum grano salis zal willen verstaan. 2o Bij de aanwending van zekere descriptieve details, buiten de directe vizie en het conceptioneel verband. - Ook dáar vaak een onnoodige en smakelooze documenteering, (men zie b.v. de physiologische bevallingsbizonderheden op blz. 147 van 't IIe deel) - voorzeker het minst goede onder al datgene wat deze auteur van den door hem zoo terecht geëerden meester, Zola, heeft geleerd.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 57]
| |
* * *
En nu - hoe zal ik uitdrukking geven aan dat waarmede ik zoo graag begonnen was; datgene namelijk wat ik mooi en goed vind in dit boek? Hoe zal ik spreken van de ontroering die het - ondanks alles - in mij heeft gewekt? Wijl het in wezen géen copy, géen foto, doch de machtige Typeering van het Leven-zelf is? ‘Geertje’ - dat is het boek van het helsche Rotterdam: waar de donkere huizingen star omhoog steigeren naar de luchten, die ver en onbereikbaarijl in de zoete verwachting zwemelen van komende lentes, wat zilver verspreid op de zwevende wolken, die gaan en gaan over de wijde dakenstad; - waar omlaag de menschen woelen in de morsige straat-geulen, de hoofden vol handel en liefde en haat, of hokken in de benauwende kamertjes waar ze kijven en kussen en in de lange nachten liggen met hun weedom en hartstocht, beluistrend het zwart en ademloos alomme, in angstig verkrimpen onder den gil van een over 't viaduct aanratelenden trein - als een snerp gestriemd door het luidlooze duister... ‘Geertje’ - dat is het boek van de zachte, bescheidene, de o zoo sterke en màchtige, de klemmende mannelijke meisjes-liefde van wie zich geeft, zich vergooit, zich gráag geeft en zich gráag vergooit aan den burgerjongen, den handelsploert in zijn gekleurde hemd, neen, den grooten, den machtigen, den ‘klevveren’ man, den Koning met de Lachende Oogen, met het Mooie, Trotsche, Tartende Hoofd en het glanzend-krachtig lichaam, waaraan zich Geertjes liefde, haar kostlijke, kostlijke liefde wònd stoot. Het boek van de Verrukking en van de Smaad, van de jubelende Extaze en de verpletterde Rampzaligheid; het boek van den Schater om 't leven, dat zoo wreed en zoo vreemd en zoo zalig is... ‘Geertje’ - tenslotte - is het boek met de groote levensles: dat zoo daar iemand gaf al het goed van zijn huis voor deze liefde - hij nochtans ten eenenmale zou veracht zijn. GERARD VAN ECKEREN. |
|