babbelaarsters op den drempel van 't kamertje van Lieze Dusenschön gezet, om toe-te-zien of moeder en kind rustig zijn.
Tot driemaal toe, duwt de kleine Rauh tegen de deur der kraamkamer. Telkens een kort, hard, knarsend geluid, waarop de vroedvrouw even vraagt: ‘Wil Lieze wat?’ en dan onverwijld de oude Stiena aanmoedigt, verder te vertellen. De vadsige babbelkous hoopt er nu toch eens achter te komen, wie wel de vader van Tjaark Dusenschön kan zijn. In het geslacht der Dusenschön's werden sedert lange, lange jaren, kinderen geboren van onbekende vaders.
Driemaal gluurt het buurkind; driemaal knarst de deur; driemaal herhaalt Rieke Thomsen terloops haar vraag: ‘Wil Lieze wat?’ en achtereenvolgens klinkt het uit den mond der kleine Rauh: ‘Neen, ze ziet zoo rood als een appel aan den boom’.
‘Neen, maar ze is wit als kalk aan den wand’. ‘Neen, ze ligt heel stil en is zoo geel als was’. Dan strompelt Rieke Thomsen naar de kraamkamer.
‘Stiena Dusenschön bleef aan de tafel zitten en wiegde zacht 't hoofd, en glimlachte zoet en luisterde naar een plechtige melodie; de kralen franje rinkelde zachtkens en de mutsenlinten bewogen zich met een lichten, mooien zwaai. Zoo zat ze te manoeuvreeren stil voor zich heen en dacht: ‘Het is een edelman! wis en zeker!’
Rieke Thomsen komt terug en deelt mee dat Lieze dood is. Het kind, de kleine Tjaark, leeft. ‘Toen gaf Stiena Dusenschön een luiden gil en riep God en alle menschen aan’. De luidruchtige babbelaarsters zijn haar theatralen schrik spoedig te-boven. Als de briefkaart van den onbekenden wordt binnengebracht, door de kleine Rauh, die angstig het huisje was uitgerend, wischt Tjaark's grootmoeder haar tranen af. Op de briefkaart staat: ‘Je raadt het nooit!’
En Stiena roept uit: ‘Zie toch! die is van hem! Wat een mooie kaart! Ik raad het nooit! Wat raad ik niet?..... Dat hij een schatrijke man is? Neen!..... ik raad 't niet, Rieke! Het is een edelman! hij zal in een koets komen, en 't kind halen en ik zal meerijden’.
Rieke Thomsen stelt voor de kaarten te raadplegen, die zullen zéker het raadsel oplossen.
‘O ja, zei Stiena Dusenschön en stond vlug op; de mutselinten golfden en de kralen franje huppelde. ‘Je moet de kaarten eens vragen, o God, wat zullen die zeggen!’
Tjaark Dusenschön, zoon van een onbekenden vader, erft de pronklievendheid en onbeduidendheid van zijn op walsmaat wiegelende grootmoeder. Hij verbluft de Hilligenleiers door zijn heerachtig optreden, door de schitterende carrière die zij meenen dat hij maakt, door zijn mooie costuums en zijn op alle winden fladderende, blauwe zijden dassen.
Het passie-leven is door Frenssen in ‘Hilligenlei’ krachtig, forsch en realistisch aangezet. Bonte mengeling van laaiende hartstocht en lyrisch sentiment.
Hella Andersen, Male Jans, Anna en Heinke Boje maken van haar verteerende liefde-smachting geen geheim.
Verrukkelijk van toon, is het zoeken van den jeugdigen onderwijzer, Wilhelm Boje, naar de hem nog onbekende liefste. In lente-weelde trekt hij door zijn nieuwe woning; overal ziet hij háár, de onbekende, de vrouw, de vurig-begeerde. Hij streelt de kasten waarin eens zullen worden geborgen háár kleeren; aan tafel ziet hij háár en ziet hij de plaatsen hunner kinderen.
Geen wonder, dat het eerste kind van Wilhelm Boje en zijn aangebeden Hella Andersen, die zijn vrouw wordt, de prachtige, trotsche, kern-gezonde Anna Boje, onrustbarend veel temperament ontwikkelt. Wij juichen mét haar, wanneer de kloeke, onbuigzame, verstandige, eerlijke, nobele Pe Ontjes Lau, de jonge man, dien zij zoo lang reeds liefhad, Anna ten-huwelijk vraagt.
‘Hilligenlei’ is een breed, véél-omvattend, boeiend kunstwerk, waarvoor wij den schrijver oprechte en dankbare hulde brengen.
PARVUS.