Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en leven
| |
[pagina 39]
| |
nòch ‘schets’, nòch ‘klein werk’ is in den eigenlijken zin van het woord. - Een schets toch is òf een roman-‘Ansatz’, een losse krabbel die een enkel decoratief of psychologisch motief vasthoudt, dat later in een grooter geheel zal of kan verwerkt wordenGa naar voetnoot1); òf het bewaart in zijn enkele hoofdlijnen dat geheel reeds potentiëel volkomen, zonder evenwel in staat te zijn tot de actueele Ontroering van het kunstwerk zelf op te klimmenGa naar voetnoot2). Komt de schets als zoodanig tot deze actualiteit, dan wordt zij het kunstwerk-zelf, houdt op ‘schets’ te zijn in de eigenlijke beteekenis en is niet meer qualitatief als ‘klein werk’ te onderscheiden, wijl kunst zich door geen praedicaat laat bepalen. Nu schijnt mij - voorloopig alleen op Robbers' bundel gelet - zoowel in ‘Kamerstemming’ als in ‘Verjaardag’ als in ‘Vacantie’ - de Ontroering méer te zijn dan potentiëel aanwézig, meer dan áangeduid reeds werkelijk beréikt. - In ‘Vacantie’ en in ‘Verjaardag’ vooral is dat zeker iets, dat onzegbare, dat relief, waardoor de dingen anders zijn dan wij ze gewoonlijk waarnemen, en waardoor ze aan wezenlijkheid winnen. Er worden in deze stukken geen ‘gevallen’ gegeven, doch algemeen-menschelijke aspecten; de verjaardag is meer dan ‘een bepaalde’ verjaardag en de beschreven vacantie méer dan de vacantie van twee ons overigens vrij onverschillige personen. Het Burgerlijk Milieu in het eerste stuk is voor mijn gevoel even compleet doorschouwd (essentieel, niet gradueel bedoeld) als de Natuur (nu eens in brandende zon, dan met regen of onweer, dan bij avond) in het tweede. Dat ‘Kamerstemming’ naar zijn vorm aan de ‘schets’ herinnert, mag wel hieruit blijken dat zelfs Quérido er zich door liet verleiden (bij zijn bespreking van Robbers' werk in Het Handelsblad) het stuk onevenwichtig gecomponeerd te noemen, aangezien de 12 eerste pagina's niets dan kamerstemming geven, terwijl heel op 't eind pas een soort van verhaal wordt aangehaakt (twee kijvende broêrs). Het komt mij voor - 't zij in bescheidenheid gezegd - dat Quérido zich hier vergiste. 't Moet Robbers er niet om te doen zijn geweest een conflict tusschen twee broeders te schetsen en daar een kamerstemming omheen te weven. Het conflict is niets dan een onderdeel van de kamerstemming zelve, slechts een evenrimpeling in de vlakke rust van die stemming der starre meubelen en doode glansen; vandaar dat dat conflict slechts even is aangeduid. Was het conflict den schrijver hoofdzaak geweest - dan had men hier een ‘geval’ gehad, een roman-‘Ansatz’ - door een kamerstemming te geven heeft de auteur den indruk te weeg gebracht van iets algemeens, de atmosfeer van zekere woningen, zekere kringen. - Als Robbers dan ook den man voor zijn schrijftafel in de stille kamer met fraaie krullende letters de woorden ‘Memorie van Toelichting’ laat neêrschrijven, dan hebben deze woorden als karakteristiek te dier plaatse een verder strekkende beteekenis dan Quérido er in zijn genoemde Handelsblad-recensie aan wilde toekennen. Bij de overige stukken uit dezen bundel kan ik hier niet blijven stilstaan. Eenige bevreemding wekt het zeker, dat een kunstenaar als Robbers schetsjes als ‘Einde’ en ‘In de Stilte’ een plaats in dit boek heeft waardig gekeurd.
Wat Everts geeft is voor een goed deel minder breed, meer om het ‘geval’ (de ‘catastrophe’) geconcentreerd en daarom meer schets naar de omschrijving die ik er boven aan gaf, dan het werk van Robbers. Toch dient men ook hier in zijn waardeering voorzichtig te zijn en geen wezenlijke verschillen te negeeren. Het duidelijkst blijkt dit wel aan een stukje als ‘Rijkdom’ b.v., waarin de misère van het rijk-zijn waarlijk universeel wordt uitgedrukt. Zou het roman-procédé ook maar iets hebben toe te voegen aan den jongen man, zooals Everts, meesterlijk, hem met een paar trekken teekent? ... ‘Zij werd gestoord door een zacht welluidend fluiten op de trap, dat steeds naderkwam. Ze herkende Emile's lijfdeuntje, en nam haar borduurwerk ter hand, om zich een houding te geven. Even daarna kwam hij de serre binnen: een lange blonde jongen, bleek met moeë trekken en smalle laag-neergaande schouders. Zonder een woord liet hij zich naast haar in een stoel vallen, met de blanke gesoigneerde handen zijn pantalon optrekkend boven de knieën. Hij sloeg de beenen over elkaar, en tuurde schijnbaar vol aandacht naar de punt van zijn verlakten soepelen schoen, dien hij spelenderwijs op en neer wrong. Toen na een poos - als werd hij zichzelf opeens het wezenlooze van zijn gedoe bewust - staarde hij met iets verlegens in zijn gezicht voor zich uit, het voorhoofd gefronst: als bedacht hij iets te zeggen. Doch het zwijgen duurde, en zijn oogen verdoften en zijn breede bloedelooze lippen weken open, onnoozel. Hij zakte hoe langer hoe meer inéen, hoog in de schouders; zijn handen hadden zich gevouwen, en de beide duimen draaiden om elkaar Zoo zag hem zijn moeder, toen ze toevallig een blik naar hem wierp. ‘Emile!’ - riep ze verschrikt...’ M. i. is deze figuur ‘erschöpfend’ gebeeld; ook de moeder is zeer goed. In het perspectief der | |
[pagina 40]
| |
figuren ligt hier tevens de diepte van het milieu Dit is het wondere geheim der ware artistieke schepping.
Naast prachtige stukken als ‘Rijkdom’, ‘Des Nachts’ (een tramkoetsier die tot in 't eindelooze op het uitgaan der comedie wachten moet, terwijl thuis zijn vrouw zwaar in de kraam ligtGa naar voetnoot1)) en een paar andere - kunst-in-zich-zelf-compleet - zijn onder deze ‘Catastrophen’ ook zeer zwakke dingskes. Dat is daar, waar Everts niet anders doet dan een ‘geval’ noteeren, waardoor hij zich op het niveau stelt van een gewonen - zij het dan technisch-bekwamen - verhaaltjes-verteller. Als kraste staaltje in dit genre noemen wij ‘Pieter Krum’, een draakje van humoristisch-tragische bedoelingen. GERARD VAN ECKEREN. |
|