Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurStadsmenschen door Frans Hulleman. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.Anton Verploeg, bediende op een effectenkantoor te Amsterdam, ‘gokt’ heimelijk, en voor eigen risico, zwaar op de Beurs. Aanvankelijk heeft hij veel succes; - in 't lekker gevoel de man te zijn, altijd geld op zak te hebben, gaat hij door Amsterdam, geniet de avonden en de nachten in de licht-stad met zijn vrienden, de poovere stakkers, die sjouwen voor kleine salarisjes en tegen wie hij royaal doet. - En thuis brengt zijn moeder slapelooze uren door, wachtend haar zoon. Tot de kansen Anton tegenslaan; de fondsen dalen; hij moet suppleeren, kan niet, ziet geen uitweg, tenzij het Spaarne... Ik wensch den Heer Hulleman geluk met dit flinke boek, dat m.i. in de richting van goede, principieel-gezonde kunst, immers levens-doorvoeling, ligt. - Amsterdam is in dit boek; het helsche van 't grootestads-leven schréit er in, met zijn killige morgens op vale slaapkamers, zijn doode kantoor-uren, zijn veel, leeg, ijl gepraat. Je kijkt in de hoofden dier sjachel-menschen, waar ze met hun bleeken tandenlach zitten aan de licht-overpiaste café-tafeltjes vóór aan de stoffige asfalt-straten; - waar ze straks, in de troostelooze wijdheid der donkere sterrennachten, verlorene zielen, eenzaam gáan....
G.v.E. | |
Het Evangelie van Boeddha. Naar oude berichten verhaald door Paul Carus. Naar de 7e Engelsche uitgave vertaald door Felix Ortt. - Den Haag, Uitgevers-vereeniging ‘Vrede’.Aan de zich onder de Westersche cultuurvolken in den laatsten tijd m.i. onrustbarend verbreidende zucht tot propaganda van het Boeddhisme - de voor mij liggende Hollandsche vertaling van het werk van Carus is er hier te lande een der jongste vruchten van - ligt, zie ik wel, een hevig misverstand ten grondslag. Bij zijne waardeering der verschillende godsdiensten uitgaande van de ‘religion-geschichtliche’ opvatting, welke aan het supra-natureele en derhalve aan een ‘bijzondere Openbaring’, die zoovele eeuwen lang met het Christendom heette gegeven te zijn, geen plaats laat - is men er m.i. veel te spoedig toe gekomen na dien eersten - door de wetenschap bepaalden en door de Rede gerechtvaardigdenGa naar voetnoot1) stap - een tweeden te doen van louter willekeur, waarbij Christendom en Boeddhisme - niet langer essentieel verscheiden - nu gradueel gelijkwaardig worden verklaard: het een voor het Oosten, het ander voor het Westen. | |
[pagina 28]
| |
‘Geen dwazer en ongerijmder tegenstelling dan die tusschen Boeddhisme en Christendom. Niet Boeddha of Jezus, maar Boeddha en Jezus moet de leus zijn van onzen tijd... Beiden zijn zaaiers uitgaande om te zaaien, beiden leiden een leven van armoede en ontbering, beiden prediken het evangelie van zelfverloochening en dienende liefde, beiden wijzen den weg tot innerlijken zielevrede, tot het Nirwana of den hemel’. - Aldus dominee Hugenholtz in De Amsterdammer. Dit lezend rijst er bij mij groote twijfel of deze predikant - zoo hij het Boeddhisme recht verstaat - van 't Christendom, van de leer van Jezus in 't bijzonder, wel heel veel meer begrepen heeft dan zij, die met zulk een ijver hier den oosterschen godsdienst importeeren. De leer van Boeddha toch, hoe onzelfzuchtig klinkend, is in hoogen mate utilistisch. Heb Uw naaste lief, om Uw zelfs wil, want zóó alleen ontkomt gij aan de begeerte van uw eigen individueel Ik, welke lijden is. - De leer van Jezus daarentegen is altruïstisch in den ethischen zin des woords. Heb Uw naaste lief om Uws naasten wil, opdat [gevolg-, niet doel-aanwijzend] gij Uw zelf [d.i. uw eigen individueel Ik] niet: verlieze [zooals de Boeddhist], doch: behoude [in volheid ontplooie]. Hier ligt een wezenlijk verschil, een verschil zich eveneens voordoende in de menschelijke verhouding tot den eeuwigen Grond aller dingen: God. De Boeddhist, de persoonlijkheid Gods ontkennend, staat tot dien Grond in zuiver logisch (natuur-noodzakelijk), de Christen, die persoonlijkheid handhavend, wederom in ethisch (bewust-vrij) verband. De Boeddhist heeft God lief om zoodoende in God te kunnen opgaan; de Christen heeft God lief in 't besef dat God die liefde éischt. Schuld is een gevoel den Boeddhist ten eenen male vreemd: alle tekortkoming (uitsluitend jegens zichzelf) kan slechts utilitair door hem beschouwd worden als: vertraging in 't bereiken der gelukzaligheid. Zou de tegenstelling tusschen Boeddhisme en Christendom werkelijk zoo ‘dwaas’ zijn als Ds. Hugenholtz meent? Voorzeker - door steeds grooter scharen van Christenen wordt het geloof aan het bovennatuurlijk karakter van 't Christendom losgelaten en ik kan hierin niet anders zien dan een voor 't Christendom heilzaam teeken. Onheilvol daarentegen acht ik het nivelleeren van wat zich gradueel in ethisch opzicht zóó zeer, zoo éénig te midden der godsdiensten onderscheidt, dat men werkelijk van een bijzonder geaccentueerd gedeelte van Gods algemeene openbaring spreken kan, met een religie, die door geen enkel waarlijk zedelijk motief wordt beheerscht. Niet hierin ligt - zooals Drummond het ergens uitdrukt - de verdienste van het Christendom, dat het van andere godsdiensten zooveel mogelijk verscheiden is, doch daarin, dat het er de bekroning van uitmaakt. * * * Wie, afgescheiden hiervan, iets van 't Boeddhisme als zoodanig wil leeren kennen, is dit boek, in zijn rijken verscheidenheid van legenden, parabels etc., en vertaald door de bekwame hand des heeren Ortt, wel aan te bevelen. G.v.E. |
|