Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAfgepaald terrein.CHRISTELIJKE literatuur! Vreemd woord in de jaren nà '80, vreemd na de literatuur-revolutie, welke de werken vergruizelde van Beets en Ten Kate, met wier namen verloren gingen de stutselen der ‘Christelijke’ Kunst. Want ‘de Kunst om de Kunst’ werd leuze. Te hoog stond de Kunst om haar te doen zijn middel ter bereiking van iets hoogers, ze moest zijn het doel zelve, ze moest worden gediend zòò, dat alles boog voor haar heiligheid, omdat zij de Schoonheid dragen mocht, welker aanbiddelijkheid werd ingeluid door Jacques Perk: ‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kome uw heerschappij,
Naast u aanbidde de aard geen andren god!’
Christelijke literatuur, 't werd een zin-loos woord, een leêge klank uit verloochend verleden, en velen zullen het vermetel achten, dat christelijke literatuur zich weer durft aandienen en nog wel met andere leuze dan de leuze van '80. Er is een Christelijk Letterkundig Verbond, een Unie van Christelijke auteurs, 'n Christelijk tijdschrift, Christelijke romans en novellen, - wie kent ze? Dezer dagen kwam mij een catalogus in handen van boeken, die tegenwoordig zoo al te koop zijn, samengesteld door een zekeren heer Van der Klei, en - merkwaardig voorbeeld van compleetheid - de Christelijke auteurs, van wier werken ik thans iets zeggen ga, ontbraken!! Een catalogus van de firma Blankwaardt en Schoonhoven maakt het al niet veel beter. De nog jonge Christelijke letterkunde, die zich in geenen deele de pretentie geeft, te worden gelijkgesteld met Kloos of Quérido, Van Deyssel of Hélène Swarth, gaat meê de paden, door de '80-ers gewezen, d.w.z. ze huldigt de nieuwe vormen, houdt zich verre van romantiek, maar... niet de kunst zelve mint ze als 't hoogste, ze wil dòor de kunst Gòd teren en dienen. Daàrom is haar terrein een afgepaald terrein. | |
[pagina 23]
| |
Ik wil eerst spreken over 't kleine werk, wat niet het gelukkigste is en in uitbeelding en techniek achter staat bij 't grootere. ‘Strijd’ van Mejuffrouw J.L.F. de Liefde geeft in vier novellen zwak werk, waarvan ‘Rijk zijn’ mij 't best geslaagd toelijkt.
j.l.f. de liefde
In de andere zijn wel héél gelukkige momentjes (zooals in ‘kromme Ann'ken’ de onrechtvaardige straf voor 't kind, dat zich verweerde), maar als geheel voldoen ze niet. Ondanks meestal de frischheid van zegging, is òf 't gegeven òf de uitbeelding te zwak. Maar wàt prijselijk is: het ernstig pogen iets goeds te geven, het zich dwingen tot beter, de wil die meestal boven de krachten gaat. Van dat willen maar niet altijd kunnen geeft haar volgend werk nog meerder blijk. Enka's novellen-bundel ‘Vereenigd’ vertoont de zwakheid van een eersteling. Nog weet ze niet haar taal te kneeden, onder haar werk-bouwen vast te leggen de gedachten, die in haar komen, plots, bij het groeien der zinnen-reeksen. En dan zet zij ze neer op het papier, nièt als gedacht door de personen uit haar werk, maar puur als haar eigene bepeinzingen. Zoo kan Enka in ‘Vereenigd’, na te hebben gesproken van het verlies van iets héél innigs, plots komen met de vraag: hoe zou in zoo'n geval 'n ongeloovige denken? En dan spint ze dit uit, midden in haar werk. In ‘Gescheiden’, vóór kapitteltje II aanvangt, eerst een pleidooitje voor Christelijke scholen en -onderwijzers, dat natuurlijk ook belangstelling wekken moet voor 't komend gebeuren. Dit is beginzwakheid, die later wordt verwonnen. ‘Gescheiden’ is beter dan ‘Vereenigd’ en de beide andere novellen ‘Driemaal’ en ‘Stille levens’. In de taal van dezen bundel zit degelijkheid, vreemd van iets mooi-doenerigs, maar ze laat reeds vermoeden, dat Enka niet zal worden de woordkunstenares, die haar zinnetjes dansen doet met luchtige, vluchtige sprongetjes. Zij zal haar gedachten geven zakelijk en klaar, en zòò 'n andere schoonheid bereiken, dan die men ‘woordkunst’ noemt. Een geheel ander genre geven ‘Oostloorn’ en ‘Uut 't lève’, plattelandsschetsen. Met het eigenaardig Betuwsch dialect, brengt A.H. de Hartogs ‘Uut 't lève’ eenige bekoring, iets pikants, dat naDr. A.H. DE HARTOG
de lezing evenwel spoedig vervluchtigt. De typeering der dorpspersoontjes is meestal mooi raak. 't Oppervlak gevend, laat de auteur naar 't diepe raden, maar doet dan tevens zien, dat hij-zelf is een nauwgezet speurder, die méér opneemt ‘uut 't lève’, dan hij z'n lezerskring geeft. Is zijn boek al geen kunst, 't is een goed boek en dat zegt ook wat. Een gebrek dat ‘Uut 't lève’ niet heeft, heeft ‘Oostloorn’, een boek met dorpsschetsen van S. Ulfers: personen-idealiseering. Als inleiding zegt de auteur: ‘Ik heb de schoonheid gezien van het leven der landbouwers tusschen hun akkers en korenvelden onder den wolkenhemel. Ook heb ik de schoonheid gezien van het leeraarsambt onder die lieden. | |
[pagina 24]
| |
En van die schoonheid ga ik hier vertellen. Als er moraal ligt in de vertelling, welnu...!’ Van de schoonheid, die hij zag, gaat hij vertellen, òmdat de bekoring over hem kwam. En onder de bekoring, zag hij ze zòò, dat ze hem grooter leek, dan ze werkelijk was. Nu gaf hij ze weer, als vermooide schoonheid, die afbreuk doet aan 't reëele. Hij ziet z'n menschen niet meer als gewone dorpsmenschen, met gewone menschen-zielen, maar als een groep in-den-aard-brave-menschen, die door hun doen-en-laten doen schouwen in de schoonheid van hun ziel, waarin, nu ja, ook wel het kwade woont, maar waarin de schoonheid de overhand heeft. Met 'n enkele afwijking zijn het zulke pracht-menschen, dat het je verwonderen moet, hoe ze zoo allen bij elkaar hun ‘heimath’ vonden in Oostloorn! Men oordeele: ‘Die menschen waren het niet gewoon om iets, dat op lof leek, elkander in het aangezicht te zeggen’ (Blz. 18). ‘Het was gewoonte in Oostloorn,
s. ulfers
dat een man om zijn naaste dacht, en dat hij ten goede over hem dacht’ (Blz. 29) ‘... die zoo wellevend altijd hun hartstochten tegenover elkander wisten in toom te houden’ (Blz. 57) ‘... de zachtmoedige aard, die een erfstuk was onder de lieden van Oostloorn’ (Blz. 58). Na een moord: ‘Zij schaamden zich, als had ieder van hen zelf den moord gedaan’ (Blz. 305). Dit zijn maar eenige hunner deugden, van de gemeen-goedsche. Maar nu van ieder Oostloorner afzonderlijk, waarvan ik mij geen citaten zal veroorloven! En toch is dit boek een weldadig boek, juist om de te veel gegeven schoonheid. Daarvan bezinkt een deel in je-zelf, en dat doet je later blij de lezing herdenken. De gewild-herhalende stijl, die je aan bijbelstijl doet denken, de beslist eigene stijl, met z'n soms fijne zeggingen (b.v. ‘totdat de maan in de eiken stond’ Blz. 34) is rustig, behagelijk, zoo telkens je even herinnerend aan de gedachte, in het begin vóórop gesteld, de gedachte aan de onzichtbare Gods-gemeente, die zich aan geen kerk gebonden weet. ‘Ake’ trof mij het meest, méér dan het litérairhooger-staande ‘De groote droogte.’ De steekjes, hier en daar, in de richting van het Socialisme hadden kunnen wegvallen. Ging de natuur hier boven de leer, kwam de dogmaticus den verteller onderdrukken? Maar waarom dan ook niet even de Lombroso-theorie besproken bij den misdadigen Joop? Ik zou gaarne meer willen zeggen nog van dit voor mij schoone boek, méér van het goede, maar ook méér van de gebreken. 't Bestek gedoogt het niet. Rest slechts mede te deelen, dat de 3e druk spoedig uitverkocht zal zijn! Als overgang tusschen het kleine en groote werk der Christenschrijvers noem ik Enka's ‘Het komt’, een boek dat binnenkort uitvoeriger in ‘Den Gulden Winckel’ door mij zal worden besproken. Als twee afzonderlijke novellen bedoeld, geeft het zulk een eigenaardig geheel, dat het bijna ‘groot’ te noemen valt. Enka's groote werk is: ‘Langs verschillende wegen’, waarin ze geen tendenzen gezocht wil zien. ‘Langs verschillende wegen’ geeft een brok vrouwen-leven, dat, voortworstelend in eigen kracht, eindelijk komt tot overgave aan den Christus. Deborah, stugge, flinke, veelwillende, veel-verlangende vrouwenfiguur, afstootend-hare-omgeving, zoekt in velerlei richting te komen tot het Geluk, dat een eigene krachtige persoonlijkheid geven moet. Diakonessenarbeid, Liefde, geheel-onthouding, studie, - de wegen voeren tot 't begeerde niet, tot haar klaar voor oogen komt het Godsoffer in Christus. Dan wordt haar ik-zijn verwonnen. Deze teekening van idee-vrouw doet Enka uitkomen in haar kracht, zich uitend in degelijke taal. Taal en werk staan hier als een massief geheel, dat de auteur flink zet midden in de lezende Christelijke kringen. En daarbij is Enka niet teruggebeefd voor harde kritiek: ze zeide alle dingen zòò, als ze in haar werden geboren, niet | |
[pagina 25]
| |
heenglijdend over passages, door velen als ‘te intiem’ geschuwd. Dit is 'n groote verdienste. Enka's roman geeft hoop voor de toekomst der Christelijke kunst, die van haar verkrijgen zal forsche gedachten, verklankt in forsche taal. 'n Ander flink boek is ‘Het eenzame pad’ van G. Schrijver: een sociaal-psychologische roman. Schijnbaar eenvoudig in opzet, heeft de gang van dit werk den schrijver voor moeilijke problemen geplaatst. Frans Luron, christelijk onderwijzer, komt tot ongeloof, wordt socialist, vóórvechter in de beweging als redacteur van ‘De Roode Vaan’ en komt eindelijk tot bekeering, nù lévend in 't eens-verworpene. Laat Enka haar Deborah telkens
g. schrijver
wandelen een eind van een anderen, nieuwen weg, schrijver doet Luron afloopen z'n eenzame pad, tot désillusie hem terugvoert tot het oude geloof. Ik acht ‘Het eenzame pad’ een heel mooi boek, dat geen vluchtige bekoring brengt, maar een blijvenden indruk van verkregen schoon. 'n Groot zielsproces en veel levens-tragiek in 'n heel-gewoon menschenkind, in verlangens alleen grooter dan velen, moèt het je niet ontroeren, te midden van de duizend stompzinnige levens om je heen....? Ook een zielsproces geeft Mej. J.L.F. de Liefde in ‘Begeerten des harten.’ Niet zoo geweldig, veel-omvamend, maar fijn en mooi in z'n ontledigen. O, die kritiek in de christelijke pers, zoo vaderlijk, zoo goedmoedig, in den trant van: ‘Ga zoo voort m'n dochter....’ 't Brengt je in de verzoeking, den spot er mee te steken door er aan toe te voegen: ‘... en je zult spinazie eten’. Voèlt die kritiek dan niet, dat 'n auteur in z'n werk een deel van zichzelf geeft, dat niet met ruwe handen mag worden geraakt aan wat een ander teer en heilig is? En dat een dergelijk uit-de-hoogte-vaderlijk-neêrzien ruwer is dan een scherp oordeel...? Mej. de Liefde gaf in ‘Begeerten des harten’ fijn subjectief werk: de worsteling van eene, die zich ontwikkelen gaat tot schrijfster. Dit gegeven is zwaar, eischt fijne uitbeelding, omdat een kunst'naarsziel zoo teer is. En zooals Mej. de Liefde haar werk gaf, kon zij 't niet beter. Ver ùit staat het boven haar ‘Strijd’, maar toch kan ook ‘Begeerten des harten’ niet verbergen een onmachtig willen, dat vruchteloos iets beters poogt. En nu ten slotte Johanna Breevoort, wier werken de meeste aandacht trekken en waarvan sommige reeds zijn verduizendvoud! Begonnen met een weinig-opgemerkte novelle ‘Haar idealen’, deed ze in Christelijke kringen eerst van zich spreken door haar roman ‘Vrouwenweelde en Vrouwensmart.’ Bij het weinig waardeerbare in de bestaande Christelijke lectuur, is het aandacht-trekken van dit boek begrijpelijk. Later, als de Christelijke kunst zal kunnen wijzen op rijen goed-doorwrochte werken, zal dit boek niet worden meegeteld. 't Is 'n magazijn, waar je bij elkaar vindt alle waren van de huidige levensmarkt, een samenvoeging van debatten, waarmee je 'n club avonden zou kunnen bezighouden, een toelichten en beoordeelen van alle vragen-van-den-dag. En dat in on-reëele dialogen. Toch is dit boek vlot geschreven, met mooie eerlijke bedoeling, die in latere werken beter uitgekomen is. Meer wil ik van dit boek niet zeggen: ik wou zoo graag roemen, niet laken.... Hoe vèr daar boven uit staat: ‘Karakterzonde en levensleed’! 't Geeft een menschenleven, voetje voor voetje gaande ten ondergang, zoo echt, zoo hard-echt, dat 't je ontroeren kan. Vooral in 't 2e deel weet de auteur zich te dwingen, zùs en niet zòo te schrijven, flink te gaan langs de zichzelf aangegeven lijnen. 't Is een brok meesterwerk, waar je ontzag voor hebt. Want het groote lijden, in dit boek verwoord, is geestelijk òòk doorworsteld door de schrijfster. Kon ze 't anders zòo knap, zòo echt raàk geven? O, ik ben zoo blij, eens te kunnen spreken van 'n goed-literair christelijk boek nà '80. 't Geeft me zoo'n vertrouwen in de toekomst der Christelijke literatuur, die langzaam komt uit de windselen der conventie. | |
[pagina 26]
| |
Of ik geen aanmerkingen heb op dit gespierde werk? Ja, eene, die ik niet verzwijgen wil. Ik acht dìt een psychologische fout: dat 'n meisje, dat liefheeft, uit oorzaak van welke zonde dan ook, dit uit 'n gril verloochent. Zoo min Marian ontkomt aan de misères, die haar natuur noodwendig geven mòet, zoo min kan ze ooit, zelfs geen oògenblik, totaal verloochenen haar liefde, 't hoogste wat de aard kan geven. En of dan àl die ellende uit haar leven met dien ploertigen Steven (haast zette ik ‘beestachtigen’, maar dit is foutief niet waar? Een beest staat hòòger dan zoo een) haar òndergang in leed enkel en alleen voortvloeit uit haar karakterzonden? Ze was dan wel in 'n ijselijke omgeving geplaatst ook! Ik geloof, dat deze drie boeken de fondamenten zullen geven voor de òpbloeiende Christelijke literatuur: ‘Karakterzonde en levensleed’, ‘Het eenzame pad’ en ‘Langs verschillende wegen’ en dan wel zòò: het eerste gevend het felle lèven
johanna breevoort
| |
[pagina 27]
| |
van ziel en lichaam beide, het tweede òòk lèven, maar méér van de ziel, het derde òòk lèven, maar gedàcht leven, meer theoretisch, meer zeggend, hoe 't mòet zijn. Johanna Breevoorts laatste werk ‘Tot het licht’ valt niet te roemen. Haar ‘fort’, 't machtige, felle leven is er niet in. En nu lijkt het een kaartenhuisje, alles netjes ineengepast, maar als je er op blaast, valt 't uiteen. ‘Tot het licht’ hangt van toevalligheidjes aan elkaar en het slot geeft dit moois te zien: de verzustering van Line, die met een gehuwd man samenleeft, met diens wettige vrouw, Koba. Daarbij doet Line haar ‘man’ weer over aan z'n eigen vrouw. Dit nu heet een ‘verhaal uit 't volksleven’. Ook geeft de schrijfster daarin eene adoptie, maar als die uit 't volksleven is, zal 't wel een ander zijn dan het Rotterdamsche. Ik geloof, dat de schrijfster te veel wil produceeren; daardoor wordt haar werk niet geboren. En dit is jammer na zulk een knap boek als ‘Karakterzonde en levensleed’. Er zijn meer Christelijke auteurs dan de genoemde, auteurs, die wijzen kunnen op heele boekenrijen zelfs, maar wier voeten zòò verward zitten in de oude netten, dat ik voor de toekomst der Christelijke literatuur niets van hen verwachten mag.... En die toekomst is lichtende! Wat nu te toonen valt is een klein wolkje na groote droogte, een wolkje als eens mans hand. Velen zullen nog spotten daarom, maar groeien zal het, zóó, dat allen zien zullen zijn zegen-brengende rijkheid. Dit is mijn innig gelooven.
DAAN VAN DER ZEE.
Gorcum, Januari 1906.Ga naar voetnoot+ |
|