Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Oude boekenEEN Hollandsch boek uit de 17de eeuw, waarvan de alleswetende geleerde oudheidkenner en snuffelaar Dr. G.D.J. Schotel verklaren moest het nooit onder de oogen te hebben gehad, is zeker een hooge zeldzaamheid. Voegt men daarbij dezelfde getuigenis van den door zijne geschied- en letterkundige nasporingen niet minder bekenden historie-schrijver van Amsterdam, den smaakvollen Jan ter Gouw, wiens speurzin ongeëvenaard was, dan zal men wel tot de overtuiging zijn gekomen, dat zulk een werk een unicum mag genoemd worden.Ga naar voetnoot*) Ik bedoel: Gulden Kleinoodt, streckende tot verclaringhe van het 13de Capittel des Evangeliums Johannis, in 1635 gedrukt bij Nicolaes Centen en uitgegeven door den schrijver-boekhandelaar Frans Baltensz te Dordrecht. Hij gaf daarvan zijn mede-boekhandelaren Troyen, Brullaert en Reinier ‘een riem van exemplaren, om dezelve onder de Gemeente te verspreiden’. Dit ‘samenlapsel’, zonder voorkennis en toestemming van den Kerkeraad van Dordrecht verschenen, kwam ook onder de oogen van dat Kerkbestuur, dat naar aanleiding van dit geschrift den 27sten December 1635 eene vergadering belegde. Na het voorlezen van eenige ‘perioden’ en ‘afdeelingen’ uit het boek, verklaarde de achtbare vergadering, ‘dat het was een hers- en sinneloos schrift, daer uyt geen verstant int alderminste kon gevat ofte geraept worden, noch van den Evangeliste, noch van zijnen uytlegger selve, en daer geen ander vrucht van kon genoten worden, als een openbare bespottinge van de christelycke religie’. ‘Oversulcx, naedien eenighe Broeders alvorens hadden geraden gevonden den auteur van dat boexken voor de vergaderinghe te doen staen, en hem daerover te hooren, is voor deselve gecompareert, en naer eenighe ondervraginghe, soo over de meyninge van sijn boexken, als over de gelegentheydt van het drucken en verspreyden van hetzelve, heeft hij de Broeders zijn ooghmerck en intentie gheopent, mitsgaders enighe verklaringhe van sijne vremde en ongehoorde manieren van spreken gedaen’. Na dit verhoor verklaarden de Broeders eenstemmig, ‘dat hij een persoon was seer swack ende kranck van hersenen’, en zij besloten ‘de gedruckte exemplaren in te trekken, om de ontwijfelbare bespottinghe van de Gereformeerde Kercke te voorkomen’. Toen de Kerkeraad van Baltensz vernam ‘dat hij noch over de andere Capittelen van denselven Evangelist gelijcke Concepten bij geschrifte hadde’, moest hij beloven deze niet te zullen drukken, of laten drukken, waartoe hij zich verbond. Dezelfde week nog liet de Regeering der stad, op verzoek van den Kerkeraad, de afgedrukte exemplaren van het ‘Gulden Kleinoodt’ ophalen en zeer waarschijnlijk ten vure doemen, en verbood Baltensz de uitgave zijner overige aanteekeningen op dien Evangelist, zonder toestemming van den Kerkeraad. In weerwil van dit verbod en zijner belofte, kreeg hij dertien jaren later den inval zijn handschrift aan reepen te knippen, deze in een mand dooreen te schudden en ze aldus, zoo ze voor de hand kwamen, te doen drukken. De titel van dit boeksken luidt; ‘Samaritane ofte Spieghel der Godtsvreesentheyt en Eerbaarheydt’, in de wandeling bekend onder den naam van Samaritane naar het woord waarmede de titel begint. Het spreekt vanzelf ‘dat men op die wijze zeldzaam een verstaanbaren zin ontmoet’. Een proefje: ‘Samaritane, ofte Spieghel der Godtsvreesentheidt en Eerbaarheidt ofte gespreek van den Heere met het rechtgheloovighe wijf van Samaria, oft uyt Jacob van Ephraïm van Zichar, beschreven in het vierde Capittel van den Evangelist Johanne, in prijs voorgestelt; die met vergeldinghe vergolden wordt, volgens de woorden des Heeren’ (wie maeyt, die ontfanght loon enz.’). Op die wijze gaat het door 315 bladzijden lang. A.C. Kruseman, in zijn Aanteekeningen betreffende de Boekdrukkunst van Noord-Nederland in de 17de en 18de eeuw, noemt dit geschrift ‘gebombam van bepaald zinlooze klanken’. Hij zegt, ‘dat het nog niet is uitgemaakt of de schrijver-uitgever krankzinnig was of met voorbedachten rade te werk ging toen hij zooveel onzin aaneenreeg en dien met zoo onbegrijpelijke slordigheid deed drukken, zoodat het geheel als volslagen misdruk ter wereld kwam’. Ook het verkoopen en verspreiden van dit produkt werd Baltensz verboden, en eerst vele jaren later hebben zijne erfgenamen het boek voor geringen prijs aan den man gebracht. Vandaar dat de Samaritane niet zoo zeldzaam is als het Gouden Kleinoodt. Het spreekwoord: ‘Het is op zijn Frans Baltensz’, d.w.z. het is verward en onzin, herinnert nog altijd aan den Dordrechtschen boekverkooper van dien naam uit de 17de eeuw. | |
[pagina 191]
| |
Ongeveer terzelfder tijd leefde te Middelburg een niet minder vreemde persoonlijkheid, Petrus Johannes Beronicius, een klein, onooglijk en haveloos manneke, meestal beschonken, van beroep schoorsteenveger en scharenslijper, in ieder opzicht een origineel, vol vreemde gewoonten en manieren, die meer op een nar, of hansworst geleek dan op een beroemd geleerde. Zijn vlugheid in 't spreken van Grieksch en Latijn was ongeëvenaard, hij kende Homerus en Virgilius geheel van buiten en kon ieder prozastuk, zelfs courantennieuws, op staanden voet in vloeiende verzen overbrengen. Volgens sommigen heeft hij Calapinus' Woordenboek met 800 woorden vermeerderd. Een uitgelezen gezelschap van geleerden en dichters in 1672 toevallig te Middelburg bijeen, waaronder: Diedryk Buysero, en diens voedsterzoon Johannes (Antonides) van der Goes, Lucas Rotgans, Johan van Broekhuyzen, Prof. Gymnich, hoogleeraar in 't Grieksch te Duisburg en nog andere ‘schoone vernuften’, wilden onzen zonderling op de proef stellen. In hun kring toegelaten, werd hem opgegeven het volgende vers van Antonides op het sneuvelen van den opperbevelhebber der Smirnasche vloot, Adriaan de Haaze, in Latijnse verzen over te brengen: ‘De Haaze, een fiere Leeuw, in 't Britsche zeegevecht,
Stont pal. in 't midden der gepreste Waterhonden,
Tot hem een kogel heeft vooruit na God gezonden,
Om wraak te vordren van 't geschonden water-recht.
Sta, vreemdeling, en zeg, tot glorie van de Zeeuwen,
Dat hier de Haazen zelfs veranderen in Leeuwen’.
Nadat men hem op zijn vraag wat het woord pal beteekent, had ingelicht dat dit met onverwrikbaar gelijk staat, vertaalt hij het vers oogenblikkelijk in zuiver en vloeiend Latijn, en in éénen adem in goede Grieksche regels, zoo meesterlijk, dat genoemde Duisburgsche hoogleeraar het betreurt dat het niet evenals de Latijnsche vertaling is bewaard gebleven. ‘Zijn antwoorden waren puntig en gevat, zijn oordeel scherp en zijn kennis uitgebreid’. Omtrent zijn afkomst wilde hij niets openbaren; men gist dat hij uit Italië geboortig was, daar hoogleeraar of monnik was geweest en om politieke redenen zijn Vaderland had moeten verlaten. Na verscheidene jaren in Frankrijk en Duitschland te hebben rondgezwalkt, leefde hij zijn laatste jaren te Middelburg. Gelijk gezegd, verdiende hij zijn brood met schoorsteenvegen en messen- en scharenslijpen, ook door lesgeven vermeerderde hij zijn inkomen; toch zag hij er als een schooier uit. Dikwijls dagen achtereen beschonken, was hij meestal in gezelschap van gemeen volk in kroegen en kitten te vinden, waar hij als goochelaar of hansworst zijn kunsten vertoonde. Deze groote geest eindigde op een ellendige wijze zijn leven door in dronkenschap in een moddersloot te versmoren. Bovengenoemde Buysero maakte op hem het volgende welbekende grafschrift: ‘Hier ligt een wonderlijke geest,
Die leefde en stierf gelijk een beest,
Hij was een misselijke sater:
Hij leefde in wijn en stierf in water’.
Hij werd den 24sten Februari 1673 te Middelburg begraven. Behalve de Latijnsche vertaling van het bovengenoemde puntdicht op De Haaze, zijn nog een paar kleine stukken van Beronicius bewaard gebleven. Zijn hoofdwerk is de Boeren- en Overheidsstrijd, op het innemen van Middelburg, in twee boeken. Heldendicht voor de vuist beschreven, door een oog-getuige. | |
[pagina 192]
| |
Dit gedicht, in Latijnsche verzen geschreven, is door Petrus Rabus in Hollandsch proza vertaald en in 1691 uitgegeven. Deze vertaling beleefde vier drukken. Een gebrekkige vertaling in rijm verscheen in 1711, verder zag het licht een kwarto-uitgaaf zonder jaartal, een nieuwe berijming in 1728, terwijl een laatste uitgave van al Beronicius' gedichten door J.B. te Goes en Middelburg in 1766 verscheen, welke den Latijnschen tekst en de vertaling bevat. Aan deze laatste uitgaaf, ‘met fraaije koperen Platen’, is nevensstaande titelplaat ontleend. F. BEZEMER. |
|