Johanna van Woude †
.... EEN slingerpaadje tusschen korenvelden, ros overglansd door de stralen der zinkende zon. Een jong-meisje, heur hand boven d'oogen, ziet uit!...
In de verte, reeds paarsig omneveld, silhouetteeren wat schuchtere dorpshuisjes; een kerktoren, kleintjes, spicht op tusschen 't donkerend groen. En zangerig klepelt een klokje...
Ik weet het wel, dat velen der jongeren in deze vrouw niet zien zullen: een groot kunstenares. En ik, als ik, met mijzelven te rade gaande, mijn geest critisch spits, vrees ook ik wel te moeten zeggen: ach neen, een groot kunstenares was zij niet.
En toch....
Wat is dan die weemoed die mij en velen met mij vervult, nu zij van ons is heengegaan?
Slechts het banale medelijden van een krantenschandaaltjes-verslindend publiek?
Ik kan het niet gelooven.
En verder zoekend in mijn ziel, waar ik al wat mij schoons en goeds uit schilderijen, muziek en lectuur, lectuur vooral, is bijgebleven, zorgvuldig, als kostbare kleinoodiën, bewaar - is het altijd weêr die ros-glanzende avond, dat korenveld, paadje, het kleeplende klokje, en 't meisje, uitziend naar het wijkend licht....
Er zijn zielen, te zwak om de Schoonheid, waar die hun voorbijgaat, te grijpen en vast te leggen, vast te klinken in het kracht-prachtig schitterpantser van hun Woord. Zielen veeleer, die trillen als teêre vlinder-vleugels onder Schoonheids behuivring en voor hen, die 't spel hunner ontroering gadeslaan, niet hebben dan wat zwakjes goudschub-geglans.
Toch - ook dit is 't oog van den verliefden zoeker spijs, en hij gaat zijns weegs, en in de raadselige diepten van zijn blik leeft, achter den afschijn van dit zwakke goud, de Dankbaarheid die onverganklijk is.
GERARD VAN ECKEREN.