zeker niet, van deze aaneengeregen tafereelen (om met Gorki te spreken), uit het leven van Jezus, schaar ik mij aan de eene noch aan de andere zijde.
Het stuk mist de kracht, die men verwacht, in verband met dit onderwerp. Men wil gegrepen worden, geschokt, en daarna opgeheven; men wil iets als een openbaring. Maar zou het mogelijk zijn van deze stof, met een zoo passieve figuur als hoofdpersoon (Jezus, de gedweeë Mensch die lijdelijk zich aan zijn beulen overgeeft), een stuk op te trekken, waarvan de kracht, die toch in tooneelwerk grootendeels gezocht moet worden in het dramatisch conflict, (en juist conflict is in de lijdensgeschiedenis niet te vinden), evenredig is aan den sterken indruk van vreeselijkheid die, door de eeuwen heen, onverbleekt, van mensch op mensch is overgedragen? Tenzij men - en Rafaël Verhulst heeft een, zijn stuk benadeelend, zwak slot verkozen boven dit goedkoop effect - uit de wreedreëele vertooning van het schriklijk slottooneel de noodige ontroering wil putten.
Jezus is, meer dan een grootsche, een edele figuur geweest, en dat edele, de rustige schoonheid ervan, hoe wèl heeft deze dichter ze gevoeld en weergegeven! Gansch op den achtergrond heeft hij Hem gehouden, een wonder-schoone verschijning, die alleen daar, waar het die schoonheid nog verhoogt, spreekt de weinige, simpele woorden, ons door den Bijbel vertrouwd; doch wiens geest gaat door het geheele werk, leeft in alle overige personen. Vergelijk dezen Jezus met den Christus van Edmond Rostand in zijn ‘Samaritaine’ - zóó vermenschelijkt is hij dáar, dat men aan 's mans verwaandheid zich onophoudelijk ergert!
En de tocht naar Golgotha, die in Verhulst's werk de flauwe nagalm lijkt van Multatuli's ‘Kruissprook’, is in haar bijna armoedige soberheid, in haar, voor de schets zelfs nog te zwakke teekening, mij toch nog liever dan Multatuli's bravoure.
Als voorgrond-figuren nam Verhulst Judas en Petrus; om die beiden beweegt zich de handeling en hierin is dan ook een kiem voor dramatisch leven te vinden. Hij stelt Judas in een ander, beter licht dan dat waarin hij gemeenlijk wordt afgeschilderd, en duwt Petrus, den lafaard die den Heer verloochende, in den hoek. En ook van de andere discipelen krijgen wij een lagen dunk: een banaal kringetje van ijverzuchtige, haatdragende volgelingen, wier vrome aanhankelijkheid slechts een dringen en elkaar vérdringen is om den voorrang in 's meesters gunst. De sympathieke Rabbi Nicodemus, die zich bij de discipelen meldt om den Heer te zien, zegt zijn ontgoocheling, treffend van eenvoud: ‘Wat is hier beter dan bij ons? En zijn het niet dezelfde kleine menschen, met de zelfde kleine bemoeienissen.’ -
Het is moeilijk na te gaan in hoever de dichter hier verdichtte (hij noemt als zijn bronnen vooral het werk van J.N. Sepp: ‘Jésus Christ’ en ‘la vie de Jésus’ van Renan), en in zijn ijveren voor Judas, partijdig tegenover de andere volgelingen is. Aannemelijk is zijn voorstelling van den toestand wèl. En Judas is in deze omgeving een persoon geworden met wien men, ondanks zijn te vlak gehouden karakter, meeleeft. Zijn liefde voor Jezus, ondermijnd door het niet-kunnen-gelooven in zijn wonderbare macht (Björnson grijpt in ‘Ueber die Kraft’ met Brast's worsteling tegen den twijfel oneindig sterker aan!), zijn hunkeren om het bovenmenschelijke met eigen oogen te mogen aanschouwen:
‘Is hij de redding van de komende geslachten?
Is hij de koning nu door de eeuwen ons beloofd?
't Is meer mijn hart dan wel mijn geest die het gelooft!
.... Indien wij maar iets weten konden!’
zijn verdediging tegenover Petrus van den gewraakten kus:
‘Die kus, die was oprecht! 'k Heb hem omhelsd omdat
Ik Jezus toonen wou hoe lief ik hem toch had!’
zijn smartelijk:
‘'t Was niet om 't geld te doen!
Wat konden toch die zilverlingen baten
Aan mij? 'k Heb voor den Heer en huis en kluis verlaten!’
dat alles voelen wij als zuiver en oprecht. Maar - te zwak alweer voor het onderwerp. Toch is het tooneel Judas en Petrus (4e tooneel vijfde bedrijf) het beste van 't stuk en meer levend en ontroerend dan ik in langen tijd in dergelijk oorspronkelijk tooneelwerk (Jacoba van Beieren, Judith, Starkadd e.a.) brokken vond.
De schrijver berokkende zich nadeel en beging een onvergeeflijke fout door na het poëtisch 1ste bedrijf ‘Maria’ te laten verdwijnen. Hoe zou haar moeder-smart zonder ongeoorloofd effectbejag de slotscène ten goede zijn gekomen! Het tooneel met Maria Magdalena is wel heel kort; het lijkt er wat ingesleept, maar als voorbereiding van haar treffend optreden in het 4e bedrijf:
‘Wat staat gij daar en draalt, o Simon Petrus!’
is het te verdedigen.
De taal, merkwaardig gemakkelijke, vloeiende verzen, eenvoudig, zonder knappe kronkelingen en arm aan ‘vondsten’ en beelden, geeft geen vreugde, maar haar gemis aan verrukkenden rijkdom en weldadige diepte wordt mij toch eenigszins vergoed door het ongekunstelde, zachte en heldere, het eerlijke van haar zwakken klank. Zoo lang