Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
dat gemak geven zij zich ook weer minder moeite om hun aangeboren gave te ontwikkelen, hun kunst te volmaken, zoodat de meesten lief-middelmatige dichters blijven en er zelden een daarboven uit wast. Terwijl de Noord-Nederlandsche dichter door zoeken, wikken en wegen, door hoogere eischen en strengere zelfkritiek langzaam aan tot, hetzij dan minder eenvoudige, maar zeker sterkere, gavere verzen komt. Een jong Vlaamsch dichter brengt sympathieker werk dan een Hollandschen beginneling, bij wien 't stug gepeuter, 't meer willen dan kunnen, meestal hinderlijk zichtbaar is. Hij berijmt argeloos en simpel wat hem invalt, een toevallig-gelukkige regel naast een toevallig banale of soms een malnaïve, zich meer bekommerend om klank dan verheven gedachte, blijmoedig spelend met zijn woordekens of hij 't zoo puur alleen voor zijn eigen plezier deed. Een Noord-Nederlandsche beginneling lijkt wel voor zijn verdriet te dichten, tenzij hij kwasi eenvoudige goedkoope rijmelarijtjes brengt, zonder één persoonlijke trilling, en dan is er heelemaal niets aan. De Vlaam Victor de Meyere schonk ons van die zachte natuurpoëzie, die niet fel treft of schokt, geen geestdrift oproept, maar stil ontroert en dankbare waardeering wekt. Van bijna al deze versjes gaat een fijne bekoring uit, zij schijnen ontvlooden aan een altoos gelijk gestemde, lichtelijk bewogen, teedere ziel. Het zijn zangen voor een kamerstem, een groot geluid zou ze breken en in een zaal zouden ze verloren gaan. Men moet er niet te veel van achter elkaar hooren want dan zou het aangenaam droomerige vervelend worden, en het gemoedelijke, zoo of 't leven enkel mijmerij was, tot verzet prikkelen. De herinnering aan den goeden Guido Gezelle herleeft ook in deze verzen, maar die herinnering aan den meester is ons te lief om 't den leerling euvel te duiden: ‘Een zachtheid komt van overal,
blijft vlotten en blijft zweven
en zie: om alle dingen nu
verdoofde glanzen leven’.
Jammer dat dit gedichtje dan weer zoo nuchter eindigt: ‘Meelij om wie alleenig gaat
en nergens weet te vinden
een boezem waar hij rusten kan,
den kus van een beminde’.
Maar er zijn veel meer mooie dan leelijke verzen in te vinden. Om zoo telkens eens in te blaren is de ‘Avondgaarde’ een aantrekkelijk boekje.
T.N. | |
Van een schoonen Dag door Marie Marx-Koning. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1903.Wel 't allermooiste in dezen bundel allegorische sproken vind ik het titelverhaal, - juweel van poëtisch fijn voelen en melodisch proza - dat herinnert aan de innigheid in denken en zeggen van ‘'t Viooltje, dat weten wilde’. Wat is die dag van gloed en geur, en schemering, die in nacht verzinkt, heerlijk en warm, zómerwarm, beschreven, en wat zou 't mij pijn doen, als iemand na 't lezen van iets zoo trillend van leven, liefde en weemoed, onverschillig glimlachend die teere gedachten koel-kritisch ontrafelde, om zich zelf en anderen te overtuigen, dat al die heerlijkheid slechts spinrag was.
marie metz-koning
De realiteit wéét immers alles zoo zeker; volgens vaste wetten komen morgen, middag en avond, we hebben geleerd van zon en aarde en maan... En dan zoo'n sentimenteel sprookje!.... Ja, juist zóó'n sprookje.... Als ge uw oogen openhoudt alleen voor wetenschap en koele axioma's, en ze sluit voor de schoonheid, die óm ons allen is, maar die slechts door enkelen wordt gezien, en maar door héél enkelen gezegd zóó heerlijk als door Marie Marx, - lees dan liever niet. Maar | |
[pagina 180]
| |
wanneer ge 't cynisme, dat zoo dikwijls de poëzie in 't leven overheerscht en onze beste aandoeningen op zij dringt, van u af kunt schudden, en lezen wilt, zooals we als kinderen lazen, dan zult ge weer die stemming van heilige ontroering over u voelen komen, en geboeid door dit sprookje voor groote menschen, dat in een nieuw licht een nieuwe wereld voor ons opent, zult ge u voelen opgeheven boven de realiteit van alle dagen, - als in een droom van geluk, die de duisternis van den nacht verdrijft. Ik wilde, dat ik even enthousiast kon schrijven over de andere verhalen in dezen bundel, maar liever dan mij te wagen aan 't uitspreken van een oordeel, dat kant noch wal raakt, verklaar ik ronduit, dat ik in de overige fantazieën van Marie Marx haar bedoeling niet kan vatten, en dat niet alleen mijn verstand, maar ook mijn gevoel en al mijn gedachten zich zóó verwarden in deze symboliek, dat het mij werd, of ik dwaalde door de slingergangen van een doolhof. Het is geen aangename wandeling langs die kronkelpaadjes, en veiliger gids achtte ik de schrijfster, toen zij ons al het wonder-mooi toonde van haar ‘Schoonen Dag’, die werkelijk te schoon is om óóit te worden vergeten. I.H. | |
Groote Zielen door Catharina Alberdingk Thijm. - Amersfoort, Valkhoff en Co.Naast het spreekwoord, dat zegt: De weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid, zou ik een vraag willen plaatsen, waarop het praktische leven waarschijnlijk het antwoord schuldig blijft, maar die in mij oprees bij 't lezen van Catharina Alberdingk Thijm's laatste boek, n.l.: ‘Is er voor den geloovige een pad, dat, omzoomd door illusies en idealen, en bestrooid met gebeden en vrome gedachten, naar den hemel voert?’ - Ik zou den moed niet hebben dit werk, deze utopie van mej. Thijm omlaag te halen; daarvoor is haar ‘boek van zieleleven en streven naar 't Ideaal’ (zie de opdracht aan haar oom, Dr. P.J.H. Cuypers) blijkbaar met te goede en ernstige bedoeling geschreven; datgene aanranden, wat anderen heilig is, vind ik wreed, en ik wil dus niet raken aan den zeer katholieken, van diep geloof getuigenden gedachten-inhoud van dit werk, dat een fantastisch toekomstbeeld geeft van een tot heden ongekenden geluks-staat der Roomsch-Katholieke Kerk: het schisma verdwenen, de banvloek over 't huis van Savoye opgeheven, de Paus, - de Christus-Paus, - levend buiten de weelde van het vaticaan als een nederig priester. Ik gevoel in dit boek een innige liefde van de auteur voor haar ideeën, een warme behoefte om die aan de wereld en in 't bijzonder aan haar geloofsgenooten te verkondigen, en daarom is het jammer, dat zij er niet beter in slaagde haar denkbeelden weer te geven. Want van groote letterkundige waarde acht ik dit boek niet, dat meer treft door een romantische opvolging van gebeurtenissen, welker ver-reikenden invloed te bepalen buiten de grenzen ligt van het talent der schrijfster, dan wel door een scherpe analyse, die tot in de kern der toestanden doordringt. Bovendien zijn in de gewichtigste momenten de overgangen te vluchtig behandeld en de zinnen aan het slot der breedvoerig-uitgewerkte overpeinzingen dikwijls niet forsch genoeg om het eindresultaat voldoende te teekenen. Het is, of mej. Thijm nu en dan zich overmeesterd voelt door den reusachtigen omvang van haar plan, of zij plotseling de pen moet neerleggen, omdat zij te veel haar krachten heeft gegeven aan de voorbereiding der gewichtige feiten zonder ze te sparen voor de ontknooping, het bereiken van het doel. Maar, ondanks de fouten is dit werk, naar mijn meening, toch van beteekenis om het heilig streven naar de verwezenlijking van geloofs-idealen en om de eerlijke vroomheid, die uit iedere bladzijde spreekt. I.H. | |
Octoberloover door Helène Lapidoth Swarth - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Indien Helène Swarth er niet geweest ware en er kwam een jonge dichteres met deze verzen, dan zouden we in haar een buitengewoon talent vóór zien, rijk aan gedachten, met goede plastiek, gerafineerde rijmkunstigheid: veelbelovend dus, maar nog niet geheel gevend, waartoe het eenmaal bij machte zou zijn, want in deze verzen is niet het plotselinge grijpen, verklanken en verbeelden van 't geziene en gevoelde, dat de verzen kenmerkt der Helène Swarth van Beelden en Stemmen, Rouwviolen, Sneeuwvlokken.... In de verzen van Octoberloover heeft niet alles zoo helder meer voor haar zienersoog gestaan als te voren. Zij grijpt niet, schetst niet in enkele vaste, rake lijnen; maar benadert, raadt... ‘Dit, liefste, is al mijn wijsheid: liefde is smart,
En 't hart is vol, dat God den dichter geeft’.
Op de eerste bladzijden van den bundel ‘Poezië’, die ik op goed geluk open sla, vind ik deze heerlijke regels, eenvoudig, groot, ontroerend en die direct van de ziel des dichters tot de ziel van den lezer gaan.... In den nieuwen bundel tref ik maar weinig van zulke verzen... ze zijn voor 't meerendeel als een reeks van beelden en beeldjes die zich door | |
[pagina 181]
| |
hun veelheid verdringen en drukken; ze doen denken aan een aantal ongelijksoortige kristallen en edelgesteenten, elk op zich zelf fraai, die tot een snoer geregen zijn en nu niet konden worden tot één schoon geheel.... Zie hier enkele voorbeelden uit de vele: Pag 76. ‘Mild spreidt de boom nu rijpheids rijk aroom,
‘In blauwen nacht, op maanverzilverd duin.
‘Ik ben die ruischend-reingebade boom:
Pag. 72. ‘Ik droomde in zomerzoel aromenbad,
Pag. 26: ‘Karmijnen schijn van vlammenvuur laat blozen
‘De blanke pluimen, die zich mollig ronden,
‘Van teedere seringen, wreed gezonden.
‘Uit zuiderzonnezoelte, om droeve, in boozen
‘Moordenden noordenwinter stil, aan wonden.
‘Onzichtbaar, weg te kwijnen...
In dit laatste fragment is werkelijke overlading, is, meer dan bij deze dichteres begrijpelijk is, te kort gedaan aan de soberheid, die door goeden smaak wordt voorgeschreven... Dit alles neemt echter niet weg, dat Octoberloover nog vele, zeer schoone verzen bevat. Geen andere Nederlandsche dichter dan deze (ik maak opzettelijk geen scheiding tusschen dichters en dichteressen) had ons zijn gemoedstemming kunnen weergeven in zulk een teer en prachtig beeld als op pag. 71, waar zij haar ziel vergelijkt, met het spiegelgladde vlak van een vijver, diep in 't bosch, aan welks oever opeens een knaap komt, die er met ruwe hand een steen in werpt... ‘Haar stilte rilt in breede rimpelingen...
Luid lacht de knaap en werpt vol dwazen ijver,
Nu steen na steen in 't spiegelvlak: beschrijve er
Elk kantig steentje grooter smartekringen!
Zoo voelt mijn ziel de teedre spiegelbeelden
Van heeml en aard door 't honend woord vermoorden’...
Dan... wat een kalme, levenswijze berusting is er in 't slot: ‘En toch, de wonden heelden,
‘De steenen zonken, die haar vrede stoorden...
En nochtans kunnen wij de gedachte niet terug dringen, dat dit gedicht gebreken heeft, van klank en rythme, die door de Helène Swarth van vroeger intuitief vermeden zouden zijn. ‘Nog is het hart, dat God deze dichteres gegeven heeft overvol’, maar 't is soms of haar ziel en haar kunst zich van elkander verwijderen: of zij haar poëzie niet meer zoo volstrekt tot haar vertrouwde maakt als vroeger. Moge de innige verbintenis dezer beiden zich weder zeer spoedig herstellen. J.D.C. v. DOKKUM. | |
Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland. Een studie van de ontwikkeling der economische, maatschappelijke en agrarische toestanden, voornamelijk ten plattenlande, door Dr. H. Blink. In twee deelen, samen 916 blz. - Groningen, J.B. Wolters.Dr. Blink mag ermee gelukgewenscht worden, dat hij dit kolossale werk heeft ten einde mogen brengen. Na zijn talrijke andere geschriften, meest schoolboeken over aardrijkskunde, en zijn groot werk, ‘Nederland en zijn bewoners’, in drie lijvige deelen een dozijn jaren geleden verschenen, is deze geschiedenis van het boerenbedrijf een nieuw bewijs van de groote werkkracht, waarover de schrijver beschikt en den ijver, waarmee hij die weet aan te wenden. Vooral ten opzichte van dit boek over de tot nu toe zoo goed als geheel ongeschreven geschiedenis van den boerenstand en van den landbouw mag hij Goethe's woorden aanhalen, in de voorrede van het derde deel van zijn ander standaardwerk geciteerd: Was ich gewollt ist löblich, wenn das Ziel
Audi meinen Kräften unerreichbar blieb;
An Fleiss und Mühe hat es nicht gefehlt.
Wat de schrijver heeft moeten nasnuffelen in allerlei bibliotheken en hoe hij ons geheele land heeft moeten doorreizen, om zelfstandig plaatselijke onderzoekingen in de stellen, teneinde ten slotte een zoo uitvoerig en betrekkelijk volledig beeld van de ontwikkeling van den landbouw te geven, kan hij eenigszins beoordeelen, die het een of ander onderdeel van het boek, dat zijne bijzondere belangstelling wekt, nauwkeurig nagaat. Het geheele boek volledig te waardeeren zou slechts den enkele gegeven zijn, die bijna evenzeer als de schrijver een studie van alle onderdeelen dezer omvangrijke geschiedenis heeft gemaakt, en zoo iemand is zeker moeielijk te vinden. Alleen reeds de namen der hoofdstukken doen zien, van welk een omvang en van welken verschillenden aard de studies zijn, die aan de samenstelling van het werk ten grondslag liggen. In het 1e deel worden behandeld de landbouw bij | |
[pagina 182]
| |
de cultuurvolken der oudheid, de oudste landbouwtoestanden in Middel- en West-Europa, de Nederlandsche gewesten vóór en bij de komst der Romeinen, de Frankische tijd, het Karolingische tijdperk en de invloed van Karel den Groote op den landbouw; verder de Middeleeuwen van den Karolingischen tijd tot de tiende eeuw en de Nederlandsche landbouw en de boeren van de tiende tot de zestiende eeuw, terwijl daarna hoofdstukken gewijd worden aan de ontwikkeling der standen in Nederland, aan het grondbezit van kerken en kloosters en hun invloed op den landbouw, aan de belastingen, die op het bezit of het gebruik van grond gelegd waren en in het bijzonder aan het tiendrecht, waarna tenslotte, in belangrijke bladzijden uit de geschiedenis der cultuurgronden, het landverlies en de aanwinst van land, het aanleggen van dijken, de bemaling der landen en het ontstaan der waterschappen worden besproken. Het 2e deel begint met een overzicht van den landbouw in den tijd der republiek, behandelt dan de toestanden ten plattenlande in de onderscheiden gewesten van 1648 tot 1800, daarna den voor ons zoo gewichtigen strijd tegen het water en de ontginning van woeste gronden, om vervolgens in een paar uitgebreide hoofdstukken de economische toestanden op het platte land in den tijd der republiek en in de 19e eeuw te beschouwen. Het dan volgende hoofdstuk, over de ontwikkeling der wetenschappelijke kennis van den landbouw en hare toepassing tot verbetering der landbouwtechniek, dat een 80-tal bladzijden beslaat, hebben wij, in verband met den aard onzer eigen studiën, met bijzondere belangstelling nagegaan en vooral op het oordeel over de bewerking van deze afdeeling durven wij de uitspraak gronden, dat de heer Blink niet alleen veel tijd en moeite aan zijn arbeid heeft besteed, maar ook een degelijk en mooi werk heeft geleverd. De geschiedenis der landbouwscheikunde, een jonge wetenschap, eigenlijk van niet vroeger dan van 1840 dagteekenend, van den tijd van Albrecht Thaer en Carl Sprengel, met Justus von Liebig's forsch optreden en het niet minder gewichtige van onzen G.J. Mulder, gevolgd door den arbeid van Prof. J.M. van Bemmelen en den eersten directeur van een Nederlandsch Rijks-landbouwproefstation, Prof. Adolf Mayer, nu dezer dagen als zoodanig aftredend, is hier helder en klaar terneergeschreven, en zoo is het met al de andere hoogst gewichtige onderwerpen, die in dit hoofdstuk thuis behooren. Wij voegen hierbij, dat de laatste honderd bladzijden van het werk de verschillende rechtsvormen van landgebruik (pachtstelsels, beklemrecht), de verdeeling van den grondeigendom, de marken en het gemeenschappelijk grondeigendom behandelen, waaraan nog is toegevoegd een beknopte geschiedenis van de bosschen in Nederland en een interessant kijkje in de geschiedenis van den tuinbouw. Om volledig te zijn heeft de schrijver daarop ook nog enkele bladzijden over het jachtrecht en de jacht en over ‘Arbeidersvraagstukken ten plattenlande’ laten volgen, doch voor een eenigszins uitvoerige behandeling hiervan was geen ruimte meer beschikbaar.
dr. h. blink
Het is trouwens te begrijpen, dat hoe ondernemend ook de firma Wolters vooral op 't gebied van uitgaven, betreffend land- en tuinbouw, moge wezen, zij aarzelde nog meer vellen druks van deze geschiedenis van den landbouw ter perse te leggen. Zonder eenigen steun van elders ware de uitgave van dit omvangrijke werk wellicht zelfs onmogelijk geweest. Het boek is opgedragen aan den eersten directeur-generaal van landbouw in Nederland Mr. C.J. Sickesz, die, helaas, kort na de verschijning van het werk is overleden, doch ook de heer F.B. Löhnis, destijds inspecteur van het landbouwonderwijs, heeft Dr. Blink tijdens de bewerking met raad en daad gesteund, en het is zeker voor een groot deel aan hem te danken, dat de regeering door eenige subsidie de uitgave mogelijk maakte. Allen, die belangstellen in den Nederlandschen landbouw, mogen zich daarover verheugen.
Lochem, 5 Sept. '04.
Dr. VITUS BRUINSMA. |
|