Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
SnufjesGa naar voetnoot1)Buysse (Cyriel), Tusschen Leie en Schelde.Een nieuwe bundel Vlaamsche schetsen van Buysse is velen reden tot verblijdenis. Hier zijn er vier, waarvan wij de laatste, ‘Paatros’, gaarne gemist hadden. ‘De steunpilaren van de ‘Ope van Vrede’ beschrijft het koddig-goedmoedig gescharrel van wat kleinsteedsche oude-jonkmans rond een glundere herbergmeid. ‘Het roomwitte koetje’ is velleplooter Cleve's hartewensch; toch, als hij op het onverwachtst dien wensch vervuld ziet, is 't op zoo geheel andere wijze dan hij had gedroomd, immers ten koste van zijn zoontje Pier. Maar de mooiste schets is o.i. ‘De bedevaart naar St. Cornelis ten Hove’, door de vier kinderen Lizatje, Felhoen, Binus en Fitrien ondernomen, wijl de konijntjes van Liza's moeder ‘in de zessen’ lagen (stuipen hadden). Hoe heerlijk die kermis met haar bont gewoel; dat getroggel en geknoei der bijgeloovige bedevaartgangers! Dan de terugtocht door 't koren in den zwoelen avond... het jammerlijk slot... Een geur van 't land stijgt uit de bladen van dit boek, waarin men den schrijver van ‘Daarna’ gelukkig niet terug vindt. | |
Canter (Bernard) Kalverstraat.‘Die straat, zooals je haar ziet, is een oorlogsveld. Wie de kogel treft treft-ie. De sterken dringen de zwakken eruit en dan komen er weer sterkeren, die de sterken wegdringen...’ David de Leeuw, de Israëliet, die een groot confectiemagazijn heeft, tobt en slooft en ziet toch zijn boel verloopen, omdat hij 't ongeluk heeft een humaan mensch te zijn en de concurrentie hem te zwaar wordt. - Zijn buurman Hirschfeld, als een kale jakhals uit 't buitenland in Amsterdam gekomen, zijn loopbaan beginnend als schamel bediendetje in een confectiemagazijn, gesard door zijn kameraden, getrapt door den patroon, alles duldend in zijn star besluit vooruit te komen, Harry Hirschfeld lacht nu als hij aan dien tijd tijd terug denkt, hij, de geziene koopman nu, de handige exploitant, die winkel na winkel koopt, zijn zaken steeds uitbreidend, trappend nu op zijn beurt zijn bedienden zóó als hij eens, kruiperig, zich trappen liet. David de Leeuw is trotsch op zijn jongste dochter, die viool speelt, ‘daar lag goud in, dàt was de kunst; ze zou kunstreizen maken; door de heele wereld zou de naam van Everdine de Leeuw klinken’. Maar de dochter verslingert zich aan een muzikant en loopt weg naar Berlijn, waar ze armoe lijdt. En 't is Molly, zijn andere dochter, die ten slotte het cynische bloed in zich blijkt te hebben waarmeê men handel drijft; zij, de prachtjodin, die de Kalverstraat de oogen uitsteekt, de prachtcombinatie Bertels-Hirschfeld tot stand brengt, de concureerende confectie-zaken in den grond boort en haar vader er weêr boven op helpt. ‘Zoo is het leven’, philosopheert de Leeuw. Het komt ons evenwel voor dat Canters boek hier en daar vlak langs het leven gaat; in de hyperromantische episode van den schilder Fresco en de dochter van den gewezen pannenkoopman is zeker een tekort aan literairen ernst. | |
Flier (A. van der), Wat het einde werd.Wie van een vruchtbaar schrijfster een historisch-romantisch werk verlangt te lezen dat het dappere, oude Friesland van den Grooten Pier en de ‘Zwarte Hoop’ in bonte verwen schildert, wie zich verplaatst wenscht in woeste oorlogstijden en aan het hof van de schrandere Margaretha van Oostenrijk, Regentes der Nederlanden; wie Karel V, Graaf uit het Huis van Oostenrijk in zijne jonkmansjaren wil geteekend zien; wie een zachtromantisch liefdelied tusschen een edelvrouwe Ronixa en een stoeren jongen Fries Duco wil opvangen en wie daarbij oog heeft voor de keurige beschrijvingen van hoofschen ridderglans en hoofsche ridderkleedij uit dat tijdperk, zal het nieuwste studiewerk onzer romancière - dat van artistieke vlijt en correctheid getuigt - met voldoening ter hand nemen. | |
Graadt van Roggen (W.), Tuberculeus.Een boek van schaduwen en matte glanzen, als de schaduwen en glanzen van een laten najaarsdag. Een boek zonder veel handeling, beschrijvende het droef-zachte droom-leven van tering-patienten in een sanatorium. Het boek (een eersteling naar wij meenen) is goed in de stemming gehouden en als zoodanig het werk van een nog veel belovend litterair talent. | |
Heffen (Wilhelmina van), 't Kereltje.Bertie is een zwak, tenger ventje, zoo'n echt nietig ‘kereltje’ zooals hem zijn vader - sterke reus - in schampere toegevendheid gewoon is te noemen. En Bertie lijdt onder de kwalijk verholen minachting van dien vader, die leeft voor gymnastiek en sport. Tevergeefs tracht de jongen sterk te worden, verslindt met gretige jaloerschheid de bloedige helden-boeken welke zijn vader hem schenkt. En, hoewel hij uiterlijk het zwakke kereltje blijft, door zijn vader uitgelachen om zijn teerheid, groeit in zijn zieltje het koortsig verlangen naar een Daad, één Daad, één Heldenfeit, waardoor hij toonen kan... En de gelegenheid doet zich voor. Als een vriendinnetje met wie hij wandelt in de duinen door een landlooper wordt overvallen, werpt hij zich op hem, klauwt zich aan hem vast, bijt, trapt... Doch hij is de zwakste; een slag van zijn tegenpartij en hij bezwijmt. Doch de Daad is volbracht; zijn vader ziet; hij is ‘kereltje’-af; hij is een Held. En als 't tenger lichaam bezwijkt aan de kwetsuren is 't met een zegevierend lachje om den mond. Te laat ziet de sport-reus in, hoe zijn kind steeds door hem is miskend. Er was zeker meer van dit onderwerp te maken geweest; 't geheel is wat vaal en zonder veel relief. Niettemin lijkt dit boek ons voor leesgezelschappen griffe kost. | |
Hoorn (Mil van), Stadsbloed.Een jong vrouwtje op een kleine villa buiten, met haar heele ziel nog hangend aan De Stad. Amsterdam! Dat was licht en kleuren, beweging en vertier; schitterende winkelstraten, hel-verlicht; breede grachten van een deftig, aristocratisch mooi. De stad van oude huizen ook, met zalen zwaar van traditie. Buiten... dat waren lange lanen, vlakke paarse velden, vaal en dood... Belangwekkender zou het boek geweest zijn als het zuchtend vrouwtje door den invloed van de oude levenslustige douairière met wie ze op 't land kennis maakt, had leeren flink worden, het mooie leeren inzien óók van buiten. In plaats daarvan krijgen we opeens de geschiedenis van een zieke vrouw, wier lot zij zich aantrekt; een episode die er aan een draadje bijhangt en den lezer niet doet weten hoe hij 't heeft met dit boek. | |
Mandele (Egberta C. v.d.), Moraliteit.Beschrijft het streven van een ‘gevallen’ meisje om een fatsoenlijke vrouw te worden ter wille van den man dien zij lief heeft en met wien zij in vrije echt heeft saamgewoond. Als de vader van den jongen man zich desondanks tegen 't huwelijk van zijn zoon met een ‘slet’ blijft verzetten en het meisje, dat tevergeefs langen tijd naar een betrekking heeft uitgezien, zich op een avond van groote verlatenheid en moedeloosheid, dat het oude bloed begint te spreken, in de vroolijke licht-lokkende winkelstraten waagt, waar ze door een heer wordt meêgetroond naar een bier-kneip - dan is hier het begin van een einde. Haar | |
[pagina 184]
| |
geliefde ontmoet haar en spuwt zijn verachting op haar neêr, niet begrijpend. In wanhoop zinkt ze nu lager en lager; tot zij op een avond, hongerig, een ouden heer met zich meêlokt naar haar kamer; 't blijkt... de vader van haar John, de man die om zijn ‘fatsoen’ hoog te houden haar tot haar jammerlijken staat heeft gebracht. De fout van 't boek is de compositie, daar de inleiding tot het eigenlijk ‘geval’ (het besluit van het meisje een eerbare vrouw te worden) veel te lang en 't geval zelf veel te vluchtig behandeld is. De ontmaskering van den ouden man in de slot-scène is een truc die moest hebben afgedaan. | |
Ortt (Felix), Heidekind.Het vroolijke, levenslustige doktersdochtertje, met haar gezonde principes van natuurgeneeswijze en geheelonthouding, wonend met haar moeder op de hei, raakt verliefd op een jong ingenieur, die voor den aanleg van een spoorweg tijdelijk die hei tot zijn verblijf gekozen heeft, en haar genegenheid wordt door hem beantwoord. Toch... als zij op een avond hem haar liefde toont in een omhelzing, trekt hij zich terug, vraagt wáárom zij elkaar niet zuiver geestelijk lief kunnen hebben, wat zij in haar gezonde evenwicht niet begrijpt. Eerst later hoort zij van de zonde zijner jeugd, welke nu voorgoed hen van elkander scheidt... Een boek van hoogen ernst en naastenliefde; het kiesche onderwerp met groote soberheid behandeld. De heibeschrijvingen hebben hier en daar iets lyrisch', hoewel nergens een gehéél zuivere stemming wordt bereikt. Aardige vignetjes aan 't begin der hoofdstukken. Voor ernstige, denkende menschen is dit werkje een mooi geschenk. | |
Reijneke van Stuwe (Jeanne), Zeventien.Ina van West is van ‘zestien’ nu ‘zeventien’ geworden. Gedurende de afwezigheid van haar mama in 't buitenland logeert ze bij een tante in Breda, waar ze geheel als kind beschouwd wordt en met haar neef Bernard op en neer gaat. De tante is een burgerlijk mensch; neef Bernard een saaie Klaas, die Ina op vervelende, bloô-drieste manier het hof maakt en vreeslijk jaloersch is op Fred, een ouden kennis van Ina's vader, aan wien het jolig Haagsche nufje zich hangt als aan een vaderlijken vriend. Ook dit boek is geschreven in dagboekvorm, vertellend van Ina's kleine wederwaardigheidjes bij de tante, die niet altijd even belangrijk zijn. Toch zijn de karakters van de moeder en 't verwende zoontje goed geteekend. | |
*Steijnen (J.), Maagdlijkheid.Dit boek beschrijft den zelfstrijd van een jong pastoor, wiens zinneleven door een vrouw wordt in beroering gebracht: de jeugdige dienstmaagd met wie hij onder één dak woont. Lang biedt hij de bekoring weerstand, hij, de aan God gewijde - en als hij ten slotte toch is bezweken werpt hij in wanhoop zich een venster uit. Een dompe walm van zinnenlust, als een obsessie, hangt over de bladen van dit overigens niet zonder talent geschreven boek. |