Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
VlindersAusgewählte Gedichte von Richard Dehmel nach dem Inhalt geordnet. Mit dem Bilde des Dichters von Peter Behrens. Sechstes bis zehntes Tausend, verlegt bei Schuster und Loeffler in Berlin mit Vorbehalt sämtlicher Rechte (1 Mark).LAAT mij beginnen met een citaat van een wijsgeer, en daarbij voegen de bekentenis eerlijk te citeeren, hetgeen in onzen tijd van schrijfsport tot verdienste mag gerekend worden, immers in het Land der Litteraire Blinden, (die oneerlijk citeeren door afkorting, vervalsching of verzwijging van het zinverband) is Eénoog Koning. Ziehier dus een op zichzelf staand gezegde van Hermann Türck: ‘Wo das persönliche Interesse, wo die Subjectivität, wo die Selbstzucht ins Spiele kommt, geht die Wahrheit zum Teufel’. Welnu, in alle maatschappelijke zaken, in alle betrekkingen van zedelijken aard, in alle gewichtige termen van de Levensvergelijking met twee Onbekenden - Waarde en Doel van het menschenbestaan - moge die stelling opgaan - bij de bankiers die het kapitaal van dichting en verdichting in omloop brengen en rentegevend maken; bij dat ras van wisselaars, dat schoone en onschoone aandoeningen op de markt der letterkundige voortbrengselen te koop biedt - en vraagt niet voor welken prijs?! - gaat door het persoonlijk belang en de zelfzucht de waarheid niet naar den Duivel, maar wordt juist de in lompen gehulde Godin, bij de grootst mogelijke subjectiviteit van den dichter in een Koningskind, stralend van brocaat en fulp, omgetooverd. Immers die zelfzuchtige koestering van het eigen-ik drijft de kracht der dichterlijke persoonlijkheid op de spits, die zich hoe langer hoe meer zont in hare zelfstandigheid en al hare eigenaardigheden aan het licht brengt. Het zichzelf zijn van den dichter is één zijner eerste levensvoorwaarden in de letteren van zijn tijdperk, en tevens het eenig bewijs zijner waarachtigheid. Valt hij op zeker oogenblik van zijn dicht-bestaan uit den toon; klinkt zijn instrument gewild-anders, dan heeft hij of de ééne of de andere maal bedrog gepleegd en zijn het de schellen zijner narrekap die ons als harptonen hebben geklonken. Een objectief dichter, in den zin van een zijne persoonlijkheid wegdichtend sterveling, vervalt òf tot zoetsappig leeròf tot water-en-melkachtig lier-dichter. Krachtig zijn enkel de buiten hun eigen dichterlijk zijn geen ander erkennende dichtwezens. Zoo waren Bilderdijk, Da Costa, Multatuli, en Victor Hugo, Hebbel en Hamerling. Zoo is Björnson, Richard Dehmel en Walt Whitman met wien Dehmel, behoudens het ultra-democratische, de overeenkomst van den oer-dichter bezit. Woord-, maat- en rijmgeknutsel staan verre van die geweldigen. Zij zingen zooals zij gebekt zijn, en hun bek gelijkt een arendssnavel en hun greep den klauw van een Koningsgier. Het bonst en buldert in hen en... maar laat mij de woorden van een scherpzinnig criticus, over Walt Whitman, W.G. van Nouhuys, citeeren:
richard dehmel
‘Hij ontvoert ons aan de Oude Wereld, met haar den dood in zich dragende verfijningszucht, haar willoos makend pessimisme, haar eenzijdig, schoolsch gedresseerd denken, haar aan alle zijden af brokkelende kerkleeren, haar klassen-scheidingen’. - Ook bij Richard Dehmel is de grootste bekoring zijner verzen: ‘hun spontane natuurlijkheid, die altijd nieuw blijft’, ofschoon er meer artistieke zelfbeheersching dan bij den ‘wilden’ Americaan valt waar te nemen. Maar ook voor hem kon de Cartesiaansche lijfspreuk in een ‘amo, ergo sum’ | |
[pagina 174]
| |
worden omgezet, en al moge zijn Germaansch voelen niet idealer zijn dan dat van Whitman, zijne kunst niet zoo eenvoudig als die van den Americaan - beiden komen in oprechtheid van spreken door hun geweldige, onbedwongen natuur overeen. Ik geloof daarom ook dat Whitman's bekentenis: I am the poet of the Body and I am the poet of the Soul, op geen modern dichter juister slaat dan bij Dehmel. In zijne verzen ligt de kracht van een ‘bovenmensch’, die de heerlijkheid van het forschgezonde leven tot den zegen van zijn bestaan rekent; van een werker die een beeld van schoonheid in zich beitelt, dat door geen alledaagschheid kan worden bezoedeld als eenmaal het beeld van Spinoza, 24 uur na zijne onthulling, door het Haagsche grauw, van een vernuft, dat evenals Spinoza zelf in zijne schepping zich een denkzuil stichtte ‘hechter dan arduin’. Wie verzen als Drei Blicke en Ein Heine-DenkmalGa naar voetnoot*) vermag te schrijven, staat op onaantastbare, poëtische hoogte, onbereikbaar voor anderen door oorspronkelijkheid. PIET VLUCHTIG. |
|