Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Derde Jaargang No. 11 | |
Nicolaas Beets en zijn biograaf.Het leven van Nicolaas Beets, beschreven door P.D. Chantepie de la Saussaye, met een volledige lijst zijner geschriften, bijeengebracht door Mr. D. Beets en Mejuffrouw A. Beets. - Haarlem, De Erven F. Bohn, 1904.PROF. DE LA SAUSSAYE is een moedig man: niet alleen verstout hij zich, evenals verleden jaar de heer Dyserinck, Nicolaas Beets een dichter te noemen, maar zelfs een groot dichter, die alleen tengevolge van voorbijgaande oorzaken thans te weinig gewaardeerd wordt; ja, hij gaat zoover van het ‘volstrekt onwaar’ te verklaren, dat de bij dien dichter zoozeer op den voorgrond staande ‘huiselijke poëzie’ in den intiemen kring had behooren te blijven waarvoor die bestemd was. Is deze vermetelheid alleen niet reeds genoeg om, in dezen tijd van ‘lyrische critiek’, hem door sommigen voor een ten eenemale onbevoegd beoordeelaar, en zijn geschrift over Beets voor een prulwerk te doen uitmaken? Het zou mij in 't minst niet verwonderen. Maar in afwachting van dit ontzettend vonnis kunnen degenen die ‘lyrische critiek’ voor een hybridisch monstrum houden, het hart ophalen aan dit boeiend, leerrijk, weldadig boek. Bedrieg ik mij niet, dan behoor ik tot des schrijvers oudste en getrouwste lezers. Onder de dingen die ik in hem bewonder is ook dit, dat hij zoo vroeg zijn eigen stijl gevonden heeft, zichzelf is geweest. Wie de opstellen inziet, in studententijdschriften van bijna veertig jaren her nu en dan door hem ten beste gegeven, moet getroffen worden door hunne soberheid en helderheid. Nergens een zweem van den bombast, het effectbejag, de mooischrijverij waartoe anders jeugdige auteurs zoo gemakkelijk, zoo vanzelf schier vervallen, maar waartegen hij beveiligd werd door eene zelfkennis en een aangeboren goeden smaak, die hem sedert bijna nooit hebben verlaten. Bij hem geen woorden voor zaken of gedachten. Hij heeft iets te zeggen en houdt er zich aan; wat leest hij en wat ziet hij goed; welke juiste opmerkingen maakt hij; welke behartigenswaardige wenken weet hij reeds te geven. Als ik er op terugzie, lijkt het mij een wonder. Toen ik het vouwbeen zett'e in dit zijn nieuwste werk, wist ik vooraf welk menigmaal gesmaakt genoegen mij wederom wachtte. Een soortgelijk genoegen als van den toerist, die behagelijk uitgestrekt in een welgebouwde boot, door een paar krachtige armen wordt voortgeroeid over een effen meer, omringd door een aangenaam landschap. Geef u aan dezen gids gerustelijk over: hij kent den weg en zal u brengen waar gij wezen wilt, zonder nuttelooze omdolingen, waar de zon schijnt, waar het licht is voor uwe voeten en rondom u. Men ziet, het is een kalm genoegen. In dezen beknopten, klaren, ongezochten en ongemaakten schrijftant is ook iets (in den goeden zin) nuchters; iets koels; al maakt de auteur het nooit zoo erg als die zwijgzame kleine heer in de Reisebilder, die, toen zijne dames den naam wilden weten van eene door Heine met levensgevaar geplukte bloem, | |
[pagina 170]
| |
de meeldraden telde en droogweg zeide: ‘ze behoort tot de achtste klasse’. De heer De la Saussaye boeit door zijn onderwerp en omdat hij voet bij stuk houdt en zaakrijk weet te blijven. Hij overtuigt, onderricht, doet u zien wat hij ziet. Maar warmte gaat er zelden van hem uit en men zou twijfelen of hij zelf wel ooit warm wordt in zijn binnenste, indien men niet beter wist. Voorzeker, daar is warmte in dat binnenste: maar zij straalt niet uit. De schrijver sleept niet meê, doortintelt niet, steekt niet aan met het vuur zijner eigen bewondering; hij is de Marcellus Emants der literaire critiek. Een zeer enkele maal slechts meent men de ontroering mede te gevoelen die bij 't voeren van de pen zijner ziel niet vreemd kan geweest zijn: in dit boek op de toch zoo ongemeen eenvoudige laatste bladzijden, zonder een woord te veel of te weinig, over het uiteinde van Beets. Deze bladzijden dunken mij werkelijk stichtelijke lectuur. De heer De la Saussaye is zich de eigenaardigheid waarvan we spraken zeer wel bewust. Il se sent, maar ook, we zeiden 't reeds, hij kent zichzelven. Niet in den toon van hulde, zegt hij in zijn Voorbericht, is deze biographie geschreven. Beets zelf, ‘die in dezen zijn vertrouwen op hem stelde’, heeft dit ook ‘stellig niet verwacht’, zeer goed wetende ‘dat het een critische pen was die over hem zou schrijven’; en, verzekert de auteur, ‘dit heeft hij gewild’. Des te meer beteekent het, dat deze 284 bladzijden, aan de ‘critische pen’ ontvloeid, metterdaad ééne doorloopende hulde zijn, daar ze kunnen worden samengevat in die andere opmerking in bovengenoemd Voorbericht: ‘dat Beets achter de coulissen geen ander is geweest dan in het openbaar’. Want de benijdbare schrijver is achter de coulissen toegelaten; heeft vele brieven en aanteekeningen gelezen, heel wat dagen zich in Beets' archief verdiept. Hij betuigt dankbaar te zijn voor 't voorrecht, maar, verklaart hij, ‘er staat toch eigenlijk niets in dat alles hetwelk iemand die lezen kan niet vindt in de gedrukte werken’. En zoo heeft hij dan niet het minst met die werken, de gedichten vooral, tot bouwstof, het beeld ten voeten uit ons voor oogen gesteld van den jongeling, den student, den predikant, den prozaschrijver en dichter, den hoogleeraar, den huisvader, den Nederlander, en in die allen den Mensch Nicolaas Beets. Er ontbreekt, voor zoover ik zien kan, niets aan; men aanschouwt den uitnemende gelijk hij was. Eén ding slechts is mij nooit duidelijk geweest en zelfs door dit boek nog niet duidelijk geworden: de houding van den voorganger en christen Beets ten aanzien van 't kerkgenootschap, ‘de Kerk’ waartoe hij behoorde. Dat zeggen van hem: ‘laat de Kerk staan, God laat haar ook staan’, hoe treffend op 't eerste gehoor ook, verklaart mij eigenlijk even weinig als het zoo vaak vernomene van anderen: ‘Verderf haar niet, er is een zegen in’. Of zal, bij wijze van spreken, een voorstander van het halsrecht overtuigd worden van ongelijk, wanneer hij zich als argument tegemoet hoort voeren: ‘laat den doodslager leven, God laat hem ook leven?’Ga naar voetnoot1) Al het overige in de schildering van deze beminnelijke en achtbare persoonlijkheid is zoo bevredigend mogelijk. En, merkwaardig, deze indruk wordt gemaakt zonder dat er bij de zonden en gebreken, waarmeê ook deze mensch te strijden moet gehad hebben, ergens wordt stil gestaan. Zelden is het: ‘van de dooden niets dan goeds’, edelaardiger behartigd en toegepast. De grenzen van den geest, van de kennis van de gaven des verscheidenen worden met vaste hand aangegeven: maar het andere wordt gelaten voor 't geen het geweest moge zijn. En 't wordt niet gemist. Van 't begin tot het einde blijft de indruk eener objectieve, helderziende, van alle bewimpeling en gevlei ten eenemale warsche opvatting eener niet lichte, schoon aantrekkelijke en verheffende taak, ongestoord. Sommige door dezen en genen uitgesproken of geïnsinueerde, dan wel vrij algemeen gangbare meeningen omtrent enkele zijden van Beets' karakter worden evenwel niet onvermeld gelaten. De aantichting van eene ‘sensueele natuur’, uit Busken Huet's ‘vergiftigde pen’ gevloeid, wordt kort en afdoende weêrlegd. De beweringen omtrent Beets' gemakzucht, omtrent het òndergaan des leeraars in den letterminnaar, of, omgekeerd, des humorists in den predikant; omtrent zijn zwak voor de aanzienlijken dezer wereld; zij worden aangeroerd en terzijde gesteld. Wat den auteur en letterkundige Beets betreft viel uit den aard der zaak zelfs voor Prof. De la Saussaye niet veel nieuws te zeggen. Toch zal men met belangstelling lezen wat hij opmerkt omtrent de maar al te zeer verbreide meening dat zijn held een man was van één boek, zijn betoog dat deze wel degelijk zeer veel méér heeft gegeven dan de ‘Camera’. Vergis ik mij echter, indien ik meen dat het verschil tusschen hem en zooveel anderen op dit punt meer schijnbaar dan wezenlijk is? Begint, hij niet zelf zijn derde hoofdstuk aldus: ‘Met de Camera in de hand treedt Beets den tempel der onsterfelijkheid binnen’? Inderdaad, niet als leeraar, of redenaar, of dichter, hoe hoog men die schatte, durft iemand hem de | |
[pagina 171]
| |
onsterfelijkheid voorspellen; en de heer De la Saussaye doet het welbezien evenmin. Hij moge hopen - en wie die Beets liefheeft hoopt het niet met hem! - dat het allerbeste in dezes te omvangrijke dichterlijke nalatenschap, dat sommige bladzijden uit zijn overig proza, nog lang, nog zeer lang blijven leven: alleen van het ‘klein octavo boekje’ verwacht ook hij, zijns ondanks, voor Nicolaas Beets eene blijvende plaats in 't Walhalla der letteren.
* * *
Behalve de hoofdpersoon in dit levenstafereel, trekken ettelijke niet minder voortreffelijk geteekende bijfiguren de aandacht, o.a. die van Van der Brugghen.
nicolaas beets
(Naar een teekening van J. Haverman) Wie, om zoo te zeggen, opgegroeid zijn in den invloedkring van Groen van Prinsterer, hebben soms voor genoemden staatsman van jongsaf een instinctelijken, vaak blinden weerzin gevoeld, eenigszins als voor een verrader en een afvallige. Blind is die weerzin, voorkomende bij lieden die nooit zich in den schoolwet-strijd van 1857 verdiept, nooit iets van den ‘verrader’ gelezen hebben. Thans, bij 't kennis nemen van de bladzijden (144-147) door Prof. De la Saussaye aan Van der Brugghen gewijd, hebben zij misschien gelegenheid om te leeren beseffen hoe valsch en onbillijk dat onwillekeurig ingezogen gevoel kan zijn. Hoogst lezenswaardig is ook wat in dit boek over Beets' betrekking tot Van der Palm (blz. 53 v.v.) en tot Groen van Prinsterer (blz. 143 en elders) voorkomt. En zoo is er meer, is er niet weinig, dat, voor mij althans, het gebruikte adjectief ‘leerrijk’ voor deze biographie wettigt. Ook hetgeen omtrent de Camera op blz. 61 tegenover Huet en Nouhuys; en op blz. 63 in vergelijking met de ‘Pastorie van Mastland’, en hetgeen over Beets als karakter-teekenaar en novellist op blz. 64 en 65 voorkomt, is de lezing zeer waard. ‘Boeiend’ en ‘weldadig’ noemde ik voorts dit boek. Behoeft dit eigenlijk, na al het bovengezegde, nog toelichting? In kernachtigen stijl, met kennis van zaken en scherpzinnigheid, te hooren spreken over een edel en hoogbegaafd mensch, zonder geboeid te worden of iets goeds voor zich op te nemen, ware een veeg teeken. Amusant en onderhoudend als het boven in herinnering gebrachte werk van den heer DyserinckGa naar voetnoot1) is het geschrift des Leidschen hoogleeraars weinig. Toch is de brief aan Hasebroek op blz. 29 aangehaald aardige lectuur, evenals de ondeugende bladzij 96 over lastige vrienden en kennissen te Heemstede. De anecdote betreffende het redden van De Geyter's dochtertje (blz. 158) door Beets, zal menigeen nieuw zijn. Zonder schade hadden meer dergelijke bloempjes hier en daar over deze deftige bladzijden kunnen gestrooid zijn.Ga naar voetnoot2) Maar de schrijver heeft het niet gewild en wij behooren na 't geen hij gegeven heeft dankbaar èn voldaan te zijn. | |
[pagina 172]
| |
Dit behoeft allerminst een ja en amen in te sluiten op al zijne meeningen en uitspraken. Ik voor mij kan b.v. Beets als vertaler in den regel niet zoo hoog stellen, en vermag op de achttiende eeuw zoo laag niet neer te zien gelijk Prof. De la Saussaye doet en het nu eenmaal behoort. Aangaande de wijze waarop de laatste Beets' taalzonden in bescherming neemt (blz. 169 en 170) bevreemdt het mij, dat zijne schranderheid niet inziet, hoe een voormalige ‘oud-hollandsche’ uitdrukking, voor goed gestorven en na een of meer eeuwen uit Duitschland wederom ingevoerd, wel ter dege als germanisme behoort te worden geweerd door wie de werking van dit verraderlijk gif bevroedt. Liever dan Beets op dit punt te willen verdedigen (ik voor mij had er van gezwegen) dienen we
Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye
eenvoudig te erkennen dat hij deswege niet van eenige slordigheid is vrij te pleiten.Ga naar voetnoot1) Trouwens, het is van weinig belang meer. De strijd tegen de tallooze ‘ismen’ en vooral de germanismen, waarin juist Beets zich zoo uitnemend verdienstelijk maakte, dunkt mij een verloren strijd. Het Bargoensch van ‘na '80’ is van den Duitschen zuurdeesem doortrokken en de voorheen ‘spraakmakende’ gemeent' slokt dag aan dag de veelsoortigste verfoeiselen, door journalisten, schrijvers, redenaars en winkeliers haar toegeworpen, voor klokspijs op. Ja, de redactie, - of moet ik zeggen: een redacteur? - van ‘Het Woordenboek der Nederlandsche taal’ is sinds eenige jaren bezig haren vroegeren medewerker Beets de oneer aan te doen van de eene door hem gebrandmerkte uitdrukking voor, de andere na, in hare kolommen op te nemen en te ijken, met een simpel: ‘naar het Duitsch’, of zonder eenige opmerking in het geheel. Ja, de strijd is verloren; en zoo het waar zij dat ‘de taal gansch het volk’ is, staat het te vreezen dat de Nederlanders hard op weg zijn om ‘zich aan te passen’, gelijk zij tegenwoordig zoo gaarne zeggen, bij het groote Duitsche Rijk. Juist in een verloren slag echter is de post van getrouwen schildwacht meer dan ooit een eerepost; en daarom mag ik het leedwezen niet ontveinzen waarmee ik de niet zoo zeldzame ‘ismen’ aantrof in het werk van den heer De la Saussaye zelf; het werk, let wel, over Beets. Ik zal die niet opsommen. Begeert hij er een lijstje van, het is tot zijne dienst. In elk geval zullen hem, vertrouw ik, de woorden uit het gemoed geschreven zijn, waarmeê de aantrekkelijke Querulus, ‘de neef van Nurks’, bijna eene halve eeuw geleden dat onvergetelijke gesprek aldus besloot: ‘Er moet’, zeide Querulus, met een gloed die zijne oogen glinsteren deed, ‘er moet, mijn vriend, bij alle wijzen en goeden een steeds levendiger gevoel van piëteit ontwaken voor de Vaderlandsche, voor de Moedertaal, en zulks op grond van al wat er aandoenlijks en heiligs ligt in deze namen zelve; op grond van den eerbied, dien men der zaak als gave Gods, als uiting van den geest, als product der geschiedenis, als rentegevende erfenis van vereerenswaardige voorgeslachten, en als band van gemeenschap met dien kring van naasten, voor wien men in eene eerste plaats geroepen is te leven en te arbeiden, verschuldigd is. Dan, wanneer te haren opzichte onkunde als ondeugd, en verwaarloozing als heiligschennis zal worden beschouwd, dan voorzeker zal het Vaderland, en niet slechts de vaderlandsche Taal, schoone en heerlijke dagen tegemoet gaan’. Helaas, ik ben bijkans twintig jaar ouder dan Beets was toen hij dit schreef; maar telkens als ik die woorden weder lees, verwarmen zij mij het hart. I. Esser. |
|