Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boeken.IN 1786 verscheen bij A. van Paddenburg te Utrecht een bundel Naagelaaten gedichten van Petr. Joh. de Timmerman, Lid van het Dichtlievend Kunstgenootschap in 's Gravenhage. De vrij middelmatige verzen trokken weinig de aandacht en zijn nu voor goed vergeten. Toch werd dit bundeltje, versierd met de Silhouette der dichteres, en ‘haare Urne’ druk verkocht. En geen wonder. Want zelden toch werd een wonderlijker biographische lofrede gedrukt dan die deze gedichten inleidde. Zij was van de hand des echtgenoots van onze dichteres, Joh. Fred. Hennert, Professor in de Mathesis en Philosophie aan de Utrechtsche Universiteit, een man door wetenschap vermaard, bij wiens overlijden het volgende epigram werd gedrukt: De grijze Hennert zat aan zijn gewone taak,
De ontwikk'ling van een vraag, door wiskunde opgegeven,
Toen hem de dood verraste, en stoorde in zijn vermaak.
‘Wat’ zegt hij, ‘doet gij daar op 't eind nog van uw leven,
‘Daar gij toch geen figuur of letterschrift meer ziet;’
Maar Hennert grauwt hem toe: ‘Scherminkel! 't raakt u niet;
Ik zie veel meer dan gij, mijn ziel kan lezen, schrijven,
En, wat zij leest of schrijft, zal eeuwig waarheid blijven’.
Hennert schreef de inleiding tot den verzenbundel van zijne vrouw ‘om zijn droefheid te verzetten’ en boekte haar ganschen levensloop met kleingeestige nauwkeurigheid. Bij eene ‘beredeneerde relegie’ bezat zij een niet alledaagsche kennis van Wiskunde en Wijsbegeerte en veel handigheid om met Astronomische en Physische werktuigen om te gaan, ‘zoodat zij gemakkelijk een verrekijker van veertig voeten kon stellen’. In de bruidsdagen leidde onze bruigom haar ‘op den starretoren om de vereeniging van Venus met de Zon te zien’. Haar uiterlijk beschrijft hij aldus: ‘De Silhouette vertoont geen zwierig optooisel, | |
[pagina 160]
| |
maar deftig en overeenkomstig met haare jaaren en haaren stand. Dezelve is in het jaar 1777 door de Heeren Ekhards met hun uitgevonden Graphometer ten huize van wijlen den Heer Domain-Raad Perrenot in 's Hage geteekend’. Tot hare liefhebberijen behoorde het ‘naspeuren’ van dier en plant, waarom zij op hare wandelingen steeds gewapend was met een vergrootglas, terwijl later alles nauwkeurig werd bezichtigd ‘door het keurig Mikroskoop van Cuf’. Geheel afwijkend daarvan was eene andere liefhebberij: het bezoek van kermissen, ‘waar zij vermaak schepte in het bezien der nieuwe moden’. Vooral de kapsels der vrouwen trokken hare aandacht. ‘Eene kleine tengere Vrouw of een klein hoofd met een korten hals, onder een breeden hoed met lange slippen bedekt, schijnt gelijk een slak in haar huisje voort te kruipen’. ‘In de rijtuigen en op de wandelingen maaken veel Dames met haar door pluimen en gaazen verhoogde kapsels de vertooning van mastboomen, die door de stormwinden geslingerd worden’. Met dat al was zij eene zorgzame Martha, die haar man een gezellig tehuis bezorgde. Openhartig vertelt de Echtgenoot: ‘Aan die waarde Vrouw ben ik mijn behoud verschuldigd. Haare bedaardheid temperde mijn groote leevendigheid. Zij leerde mij leven. Ik beken openhartig, ware ik aan eene dartele Vrouw verbonden geweest, ik zou de rampzaligste der stervelingen geworden zijn. Door mijne vrolijke gesteldheid, en mijn ontzag voor de sexe, zoude ik aan de begeerten van eene Vrouw alles opgeofferd hebben’. Wie weet welk een ‘afpadig loshoofd’ onze Professor zonder zulk eene Vrouw zou zijn geworden! Na haar overlijden is hij dan ook zoo door droefheid overstelpt, dat hij o.a. echt sentimenteel schrijft: ‘Indien de tijd mijne tegenwoordige onverschilligheid en ongevalligheid niet verandert, zal ik de pen tot deze bladen, voor 't laatst gebruiken; mijne oogen van den starrenhemel aftrekken, en op haare Silhouette, op haare Urne nederslaan’. Zulk zeggen treft te minder als men weet dat dit zijne tweede echtgenoote was, en het niet lang duurde of hij huwde voor de derde maal. Op de meest langwijlige wijze en met wiskunstige juistheid beschrijft onze Professor in de Mathesis den levensloop en de dagelijksche gewoonten zijner vrouw, bij voorkeur noemt hij haar zijn bedvriendin. Men oordeele: ‘Ik mag zeggen, zij bestuurde haar huishouden met een wiskunstigen geest. Niets verwaarloosde zij; gelijk de wiskunstenaar geene letter overslaat. Haare kleederen, die onverslijtbaar schenen te zijn, en toch altijd zindelijk bleeven, bewaarde zij zorgvuldig. Bij het ontkleeden wierp zij de kleederen niet los heen, en gaf ze in de handen van eene meid, die de kleederen nog slechter behandelt, zich haastende van dit lastig werk ontslagen te zijn. Neen, zij vouwde en plooide de kleederen, en liet ze in haar bij zijn in de cabinetten brengen. Zij oordeelde niets zoo gering te zijn, waarvan men niet gebruik kon maaken; zij bewaarde alle stukken en snippers van linnen en neteldoek en andere stoffen, die zij volgens de soorten in bijzondere bundels verdeelde en in onderscheidene plaatsen schikte. Dus kon zij met een opslag van het oog weten, wat zij had, en waar het te vinden was. Als ik zomwijlen over de groote zorgvuldigheid schertste, verwees zij mij op Wolfs Zedekunde (§ 577-579) waar hij, spreekende over de spaarzaamheid, bijzonder omtrent de kleederen, aanmerkt, ‘dat men niets voor kleinigheden moet aanzien, als men het als een vrije handeling betragt. Ook bestrafte zij mij vriendelijk daarover, zeggende, bij gelegenheid, ziet had ik dit niet bewaard, ik zoude thans verleegen zijn, en waar zoude ik het terstond bekomen. - Na onze ligchaamelijke scheiding, (van mijne ziel is zij onafscheidbaar), haare nagelaatene goederen naarziende, wierd ik verrukt over de treflijke orde van schikking. De cabinetten maakten de vertooning van welgeschikte winkels.
PETRONELLA JOHANNA
DE TIMMERMAN, Gebooren te middelburg den 2 February 1724. Gestorven te utrecht den 1 May 1786. Schoon ik mij nooit met het huishoudelijke bemoeid hebbe, en de huislijke zorgen voor mij thands onverdraaglijk schijnen, vlei ik mij egter die zwaarigheid allengskens te overwinnen, indien ik maar de volmaakste orde der huishouding, welke zij mij tot een voorbeeld heeft nagelaaten, kan volgen’. | |
[pagina 161]
| |
Doch genoeg van dit gebeuzel; 't is voor onzen Professor te hopen geweest, dat vrouwlief no. 3 ‘even zuinig op snippers van linnen en neteldoek’ zal geweest zijn als onze dichteres en dat hij de oogen van hare Silhouette en Urne weer naar den Starrenhemel zal hebben geslagen om in gedachten de woorden te herhalen waarmede zij de Staartstar van 1786 toesprak:
Gewiekte star, wat sleept ge een streek van glans,
In 't goud gepruikt, door 's Hemels blaauwen Trans!
Borduursel van 't ontzachlijk Alvermogen’. - enz.
Eene der beste verzen uit den bundel is een sonnet van 1756: ‘Aan de geestrijke Jufvrouw Elizabeth Rekker’, waarbij de volgende aanteekening van den Echtgenoot is gevoegd: ‘De origineele Dichteres, aan welke deeze vaersen zijn toegeschreeven, is sedert haare eerste en luisterrijke jeugd eene vriendin van mijne egtgenoote geweest. De geestige brieven, welke Mejufvrouw Wolf aan mijne Vrouw geschreeven heeft, heb ik kort naa het overlijden van haare vriendin met die vertroostende aandoeningen herleezen, welke de vriendschap in de tijden der droefheid verwekt.’ Door deze aanteekening te brengen onder de aandacht der lezers van ‘Den Gulden Winckel’, waartoe stellig Dr. Joh. Dyserinck wel zal behooren, wordt deze alles wetende vereerder van Elizabeth Bekker allicht opgewekt te trachten ook genoemde brieven aan het licht te brengen.Ga naar voetnoot1) F. BEZEMER. |
|