Veenhuizen.
De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen door ‘Een onherroepelijk Verlorene’. Met een voorwoord van Prof. Mr. D. Simons. - Rotterdam, W.L. Brusse.
De landlooperij is een verschrikkelijke last voor de bewoners van het platteland. Men moet buiten wonen om dat te weten. In mijn buurt bevindt zich een flinke boerenhofstede, waar landloopers sinds jaren en jaren gewend zijn nachtleger te vinden in een schuur, Des avonds ziet men vrouwen en kinderen, volwassen mannen en jongens, daarheen trekken, om er in het stroo den nacht door te brengen, natuurlijk alles op een hoop. Het komt voor, dat zij 's avonds laat komen aanschellen, half- of heel dronken, nauwelijks instaat hun verzoek te stamelen. Vraagt men waarom de boer dat bedelaarslogement niet opheft, dan krijgt men ten antwoord, dat hij bevreesd zou zijn dat in dit geval zijn boeltje op een goeden nacht in brand werd gestoken, en dus blijft het bestaan. Landloopers staan, te recht of te onrechte, in een kwaden reuk. Het is mij gebeurd dat ik, op klaarlichten dag, des Zondagsmiddags, in mijn tuin met een boer in gesprek, opmerkte dat hij niet luisterde, maar aanhoudend tusschen de boomen door keek. Juist toen ik hem wilde vragen wat er was, zeide hij: ‘Neem mij niet kwalijk, daar gaan landloopers en mijn vrouw is alleen tehuis’. En hij snelde dwars over den akker weg.
Dat de regeering van gemeente en rijk maatregelen neemt om dergelijke ongewenschte gasten te weren, is niet meer dan begrijpelijk, ja plicht, dunkt mij, ‘Wie niet werkt zal niet eten’, is een spreekwoord, dat in een welgeordende maatschappij, op zijn plaats is. Maar of het nu van wijs beleid getuigt, om hooge sommen uit te geven ten einde slechts tijdelijk een zeker aantal van die lieden tot werken te dwingen, zonder zich verder om hun lot te bekommeren, daarop zal zeker niemand met ‘ja’ willen antwoorden.
In het boekje ‘De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen’, vertelt een ‘oud-gast’ van die inrichting een en ander over Veenhuizen. Hij noemt zich ‘een onherroepelijk verlorene’, en het feit, dat professor Mr. D. Simons, Hoogleeraar te Utrecht, er een voorwoord voor schreef, stempelt dit boekske tot iets buitengewoons, tot iets, waarmede rekening dient te worden gehouden.
Wij gaan stilzwijgend de reeks van misbruiken voorbij, welke volgens den ongenoemden schrijver te Veenhuizen heerschen. Dit euvel zal wel altijd blijven bestaan bij dergelijke inrichtingen; evenzeer als de organisatie dikwijls veel te wenschen zal overlaten. Maar waarop hier de aandacht met nadruk dient gevestigd te worden, dat is op het stelsel; het stelsel, dat aanleiding gaf tot het (ver)oordeel:
‘Wie eenmaal het gesticht binnen treedt is onherroepelijk verloren!’ De gang van zake is bekend: Een landlooper wordt opgepakt en veroordeeld tot opzending voor een bepaalden tijd naar een Rijkswerkinrichting. Als die tijd om is, wordt hij ontslagen, zonder meer.
Maar nu breekt de ellende voor hem, die voor verbetering vatbaar is, eerst aan. Waar zal hij heen? Hoe moet hij zijn brood verdienen? Niemand wil hem hebben, en behoudens de zeldzame gevallen, dat een humaan en liberaal mensch hem de hand reikt, keert hij tot het oude leventje terug; hij wordt en blijft landlooper.
En dat is nu het resultaat van tonnen schats! Men kweekt recidivisten, meer niet!
Kan daarin niet voorzien worden? Hebben we in ons land geen heide genoeg, welke nog tot vruchtbaren grond gemaakt kan worden en waar de goeden een huisje zouden kunnen bekomen, met hetgeen zij noodig hebben om te beginnen? Zou zóó geen partij kunnen worden getrokken van de bekwaamheden dier menschen en bovenal zou men ze zoo niet voor den ondergang kunnen behoeden?
Hebben we bovendien geen uitgestrekte koloniën, waar handen, om het meest noodige te doen, ontbreken?
Of is het absoluut zeker, dat elke landlooper er de voorkeur aan geeft landlooper te zijn; dat hij zou weigeren de kans op een bescheiden huisje met grond, om in zijn onderhoud te voorzien, onverschillig waar, mits hij de kans hebbe met vlijtig werken vooruit te komen? Het ware te beproeven met hen die zeer graag willen. Misschien zou op deze wijze het getal dorpen op de Veluwe weldra toenemen. Men zie slechts op de kaart: er is nog plaats genoeg. Dan zou daar ook voor andere dan landbouwers plaats komen. Het boekje zij ter lezing aanbevolen aan elk Kamerlid en aan iedereen, die zijn aandacht wijdt aan het sociale vraagstuk. Hier is wat goeds te doen, een daad te verrichten.
v. B.