geen schande aan, maar maak alle jonge dames duchtig het hof, anders zijt ge verloren, want in de conduitestaten wordt, evenals van ieder officier, opgenomen, of gij u in gezelschap goed beweegt.’ ‘Maar ik ben de Hollandsche taal nog veel te weinig machtig om mij in gezelschap van dames goed te kunnen bewegen. Zou het daarom niet beter zijn, dat ik tehuis bleef?’
‘Neen, volstrekt niet, gij gaat er heen. Ik heb nu geen tijd daarover verder met u te praten. Maar gij moet er heen! Adieu!’
‘Maar zij ging niet en opeens begon zij te lachen, zoodat hare enorme vleeschmassa in golvende beweging geraakte. Eindelijk hoorde ik haar mompelen: ‘Zoo'n mof, zoo'n mof!’
‘Nu ja, riep ik, ik ben een “mof” maar waarom lacht ge zoo?’
‘Luister. Het vorige jaar woonde Dr. X. bij mij, ook een “mof” en ik ried hem naar den ontvangavond van den leger-commandant te gaan. Wat denkt ge dat deze “mof” deed, toen hij aan de vrouw van generaal B. werd voorgesteld? Neen, ik zeg het u niet, raadt eens! Zòòveel wil ik u wel zeggen, dat de waaiers van alle dames terstond omhoog gingen en een gelach en gesmoespel als een kleine storm door de zaal ging, totdat een der dames opsprong en in de voorgalerij ging uitlachen. Raadt gij het niet? Nu, dan zal ik het u zeggen: Hij kuste mevrouw B. de hand! Dat doet men bij u in Mofrika, maar in Holland niet en in Indië ook niet. Zooiets mag men in gezelschap niet doen. Men kan dat alleen in het geheim doen, onder vier oogen, want het is een liefdesverklaring.
Neen, het is geen liefdesverklaring ook meer, maar de eerste acte der liefde, de tweede is het kussen op den mond.’
‘En de derde acte?’ vroeg ik.
‘O, jou ondeugd!’ riep zij lachend uit en schommelde verder.
* * *
Zòò is er veel in Breitenstein's boek, maar ook veel ernst, veel wetenschap. Vooral voor toekomstige geneeskundigen in Indië bevat het boek zeer veel, dat hunne aandacht overwaard is. Malaria, Berri-berri enz. worden uitvoerig behandeld.
Als hij in Bantam werkzaam is, om de bevolking, die door een epidemie geteisterd werd, voor uitsterven te behoeden, herdenkt hij Multatuli, vergelijkt den ‘Max Havelaar’ bij de ‘Negerhut’ en vertaalt de geheele heerlijke ‘Toespraak aan de Hoofden van Lebak’ in prachtig Duitsch.
Hij breekt een lans voor den Javaan en wijst op de onzinnigheden der regeering om b.v. tijdens de epidemie in Bantam, een menigte ziekenverplegers aan te stellen op een salaris van... f 20 per dag en dan wel menschen als b.v. een gepensionneerd intendant, die beweerde, dat hij toch de kampong niet in kon gaan,’ een ontslagen notaris en een gepensionneerde kapitein; hij vertelt ons van officieren, die naar de buitenbezittingen werden overgeplaatst... omdat zij niet konden dansen, enz. enz. Kortom een hoogst belangwekkend boek met goede illustratie.
* * *
Preyers boekje is niet zoo uitgebreid, maar evenzeer der lecture waard. In een kleine 300 pag. wordt de reis naar en het verblijf in Indië beschreven, benevens de aan die route gelegen stopplaatsen zooals: het Suez-kanaal, Aden, Ceylon, Malakka, Sumatra, en ten slotte Java. Het zeer onderhoudend geschreven boekje, bevat in dit kleine bestek een schat van belangwekkende dingen. Daaronder is zijne beschrijving van Kandy, de oude hoofdstad van Ceylon en de botanische tuin aldaar niet het minst. Ook 's Lands plantentuin te Buitenzorg wordt zeer geroemd. Het vraagstuk der Chineezen, de tabaks culturen in Deli, het leven aldaar worden vrij uitvoerig behandeld. De Atjeh-Oorlog krijgt evengoed zijn beurt als de Sinjo's in onze Oost, en het is wel eenigzins beschamend voor ons hier b.v. te lezen:
‘Overigens was het indertijd amusant te zien, hoe in Hollandsche couranten naast elkander, de heldhaftige vrijheidskamp der Boeren verheerlijkt werd, hunne vijanden beschimpt en elke kleine overwinning van het Ned. Ind. leger op de dappere Atjehers met vreugde begroet werd. En toch waren die Atjehers, als verdedigers van hun vaderland, misschien nog meer in hun recht als de Boeren.’
De Indische couranten vindt de schrijver ‘nicht sonderlich interessant,’ wat hij een gevolg noemt van de omstandigheid, dat de geestelijke ontwikkeling in Indië niet hoog staat. Daarin staat Java ‘nicht nur weit hinter Europa, sondern auch hinter anderen kleineren fremden Koloniën zurück.’
Wat de couranten betreft, willen wij den schrijver geen ongelijk geven; de omstandigheden brengen het mede, dat die lectuur niet ‘sonderlich interessant’ is, maar voor het overige blijkt hij niet bekend te zijn met de rijkdom van wetenschappelijke litteratuur in verschillende Indische tijdschriften neergelegd, niet bekend met de resultaten van tal van onderzoekingen en waarnemingen, door Nederlansche ambtenaren en officieren dáár verricht. Ware dat wel het geval, hij zou dit in de pen hebben gehouden.
Daarom, wij vergeven den heer Preyer deze weinig vleiende uitspraak, evenals wij hem vergeven dat hij Weltevreden in zijn taal vertaalt met ‘Weltfrieden.’ Zijn oordeel over ons als koloniale