Uit den pruikentijd
De Pruikentijd door W.F.H. Wunderlich. - Geïllustreerd door C. v.d. Hart. - 75 Illustraties. - Uitgegeven in MCMIII te Amsterdam, door de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’.
In zijn stillen eenvoud verklaart van Dale (1872) het woord Pruikentijd door: ‘de tijd van Lodewijk XV’, en Pruikenstijl door: ‘voorwerpen, sieraden in een stijl, die tot het tijdperk der regeering van Lodewijk XV’ - 1715 - 74 - ‘en gedeeltelijk tot dat van Lodewijk XVI behoort; het ouderwetsche in de kunsten, letteren, kleedij, manieren enz’. Vollen vrede kon men niet hebben met deze laatste bepaling. Het is niet het ouderwetsche, wel het achttiende-eeuwsche. Wat Nederland aangaat, om nu van Frankrijk niet te spreken, uit welk land de pruik naar Oud-Holland trok, ten onzent begint de Pruikentijd reeds omstreeks het jaar 1680. ‘In het eerste vierde gedeelte van de zeventiende eeuw droegen de Nederlandsche mannen hun natuurlijk, doch zeer kort, haar; en bedekten bij het klimmen der jaren, wanneer de kruin kaal begon te worden, die met kalotten. Het dragen van pruiken was toen geheel in geen gebruik. Dan in het tweede vierde gedeelte dier eeuw begon men in een ander uiterste te vallen. Men liet het hoofdhaar groeien tot langs den hals en de schouders, waardoor het om de ooren en het aangezigt heen slingerde. Vele lieden van hoogen rang onthielden zich er van. En al de predikanten vonden het eene gewoonte, welke zij niet volgen wilden, deels omdat zij van de gemeenten voor te wereldsch gehouden werd, deels omdat velen hunner er zeer afkeerig van waren, deels, omdat de synoden tegen een al te modisch geestelijk gewaad steeds waakten en ijverden’. - Omstreeks het midden der zeventiende eeuw werd er tusschen enkele Nederlandsche godgeleerden een vinnige pennestrijd gevoerd om het dragen van lang haar.
‘De mode voerde middelerwijl haar oppergezag, en stoorde zich aan niets. Het dragen van lang haar werd van jaar tot jaar onder aanzienlijken en min aanzienlijken algemeen. Vele predikanten, die tot den coccejaanschen (dat is vrijzinnigen) aanhang behoorden, volgden haar eindelijk ook, (en) na het jaar 1660 volgden de meesten coccejaansche predikanten de toen algemeen aangenomene gewoonte. Intusschen evenwel was reeds het dragen van pruiken, eerst bij mannen van jaren, en daarna al ras ook bij jongeren in het gebruik geraakt. Het waren blonde of anders gekleurde, los gekrulde, pruiken, met zware en gekrulde kuiven, die aan natuurlijk haar gelijk waren, of heetten te zijn, en over de schouders langs de borst heen wapperden tot aan den elleboog. Zulke pruiken droeg men ten jare 1680 en van toen aan zag men, eerst ook bedaagde, en naderhand jeugdige coccejaansche predikanten daar mede op den kansel. Het wit poederen van natuurlijk haar was toen al eenigen tijd in zwang geweest, en omstreeks het jaar 1680 begon men daarvan gebruik te maken zoowel tot het versieren van de pruiken als van de lange natuurlijke haarlokken, welker dragt echter in het begin der achttiende eeuw allengs bijna geheel plaats maakte voor die der pruiken. Dit ook volgden met den tijd de coccejaansche predikanten, zoo jongen, als ouden van dagen. Derzelver zoodanige hoofddeksels waren echter meestal niet zoo weidsch en zoo lang hangend, als die van de politieken of leden der lands of stadsregeering. Deze hadden eene hoofddragt, welke naderhand, toen eindelijk de last, welken men er van had, haar aan de mode betwistte, de hoofddragt in kostuum is geworden, en in gebruik is gebleven tot aan het jaar 1795. Men denke aan de karrépruiken van de leden der regering van Amsterdam.’ - Tot dusverre de aanhaling uit ‘Ypey en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, Aanteekeningen op Deel III’, en wel: Aant. 423,
welke beide geleerden hun werk schreven en uitgaven in de jaren 1819-1827, en daarin doorloopend merkwaardige proeven leverden van den pruikerigen stijl der achttiende eeuw.
De pruikdragers in Nederland tooiden niet alleen hun hoofd met Fransche pruiken, maar zij maakten ook hunne hoofden tot bergplaatsen van Fransche ideeën, en daardoor werden zij in het jaar 1795 navolgers, en men moet zeggen, wel eenigszins belachelijke navolgers, van de Fransche Revolutionairen. De heer Wunderlich, die vroeger heeft geschreven: eene Geschiedenis van de Weelde, eene Geschiedenis van de Oude en Middeleeuwsche Beschaving en eene Geschiedenis der Nieuwere Beschaving, heeft thans zijne krachten beproefd aan eene Schets van den Pruikentijd in Nederland. Aan het slot zijner Inleiding zegt de schrijver: ‘Ik stel mij voor in de volgende bladzijden een beknopt verhaal te geven van ons toenemend verval in de achttiende eeuw.... Eindelijk, - dat wil hier zeggen: Tenslotte - komt eene beknopte