Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLuitenant-generaal J.B. van HeutszLuitenant-Generaal J.B. van Heutsz door Alex. - Amsterdam, L.J. Veen.‘Meester sal hij sijn die hierinne de cloeckste is’. HET zal gewis velen gegaan zijn als mij in de laatste jaren. De Atjeh-krijg, langen tijd weggedompeld onder een grauw-vaag eenerlei heeft plotseling bezieling voor ons gekregen door de lichtschittering van een naderend einde. Er is belangstelling gekomen en blijde verwachting. Er is gevraagd naar kaarten waarop de zegevolle tochten konden worden gevolgd en de schetsbladen die daartoe beschikbaar waren werden met graagte geraadpleegd. Krantenverslagen, die eertijds slechts gewaagden van zooveel meters gestolen telefoondraad, van voortdurend mislukte pogingen om een kinderachtig eindje spoorlijn te beschermen, van offers zonder eenig nut gebracht.... ze spreken nog wel van ruwe gewelddaden aan de eene en de andere zijde, doch tegen een achtergrond van lachende rijstvelden en bloeiende vruchtentuinen. Na den schok, dien 't land gebracht werd door den afval van Toekoe Djohan is eindelijk koers gehouden, is eindelijk met onwrikbare hand het roer gericht. Wat is er nood geweest naar zoo'n stuurman. Wie herinnert zich niet die zwoele stemming op het laatst der Deykerhof-periode, toen onze bataljons op een ruimte van weinige kilometers tot werkeloosheid waren gedoemd; een kring versterkingen met kanonnen en puntige aloës en daarvoor nog weer een rij, ook weer met kanonnen en heel veel prikkeldraad. En daarvoor het ondoordringbare gebergte, het onbekende. Achter dat scherm kon alles gebeuren, alles. Dat maakte moedeloos, dat drukte. Ik heb nog in mijn bezit een uitknipseltje uit de Java-Bode van den 31sten December, den dag waarop voor Atjeh dat zoo gewichtig jaar stond aan te breken; ik wil er een paar regels uit aanhalen, waaruit al die doffe moedeloosheid spreekt. Het is een schetsje van ‘een oudejaarsavond in de tijdelijke linie’ - de tweede rij versterkingen, waarover ik het juist had: Ting, ting, ting - tong, tong, tong -.... Tang, tang, tang. ‘Dat is weer die vervloekte inlander, die zoo lang op zich laat wachten, luitenant.’ Dit zeggende, neemt de schildwacht van het zuid-oost bastion den ijzeren bout uit een gat van het stuk deurhengsel, dat naast hem is opgehangen en geeft het signaal verder: Tieng, tieng, tieng.... Kwart voor twaalf! De drie slagen van de tong-tong zijn rondgegaan en de post is weer in haar eigenaardige gonzende stilte gehuld. Met de ellebogen op de borstwering geleund, een ledige petroleumkist onder de voeten, blijf ik een oogenblik naast den schildwacht staan om het voorterrein te overzien. Het is een goddelijke avond. De volle maan giet haar zachte zilveren stralen over de vlakte en de bergrug in het verschiet verheft zich in grillige phantastische vormen tegen den helderen hemel. De enkele klapperboomen, hier en daar verspreid, torsen met fierheid hun statige kronen. De kampong, nauwelijks eenige honderden passen verwijderd, is in stille rust gedompeld en haar zwart-groene met zilver omlinte rand verbergt, als een ondoordringbaar pantser, wat zich daarachter bevindt. Men zegt, dat zij verlaten is, die kampong, maar we weten het niet; want ze is niet bevriend. Armzalig stukje grond als resultaat van tientallen jaren overpoosd streven....
Ik bladerde verder in die geel- geworden papieren. Op eens viel mijn oog op 't verhaal van de patrouille-Blokland, die op een paar honderd Meter van onze versterking Aneu' Galong - toen sprak men nog van Anak Galoeng - was afgemaakt; de eerste donderslag, die lucht bracht in de zoele atmosfeer. Een trein vol dooden kwam aan bij het hospitaal van Pantai Perak en de gewonden werden in een eng operatie-kamertje geholpen. Er gebeurde toen een heele tijd niets. Eindelijk de afval van Toekoe Djohan of Oemar: | |
[pagina 132]
| |
een tweede donderslag, maar niet zoo onverwacht als de eerste. Ik blader nu snel door, want wat daar staat geeft geen blijde herinneringen: 't is als het omloopen van menschen in een brandend huis, die in radelooze angst in het eerst niet weten wat te redden, ja misschien niet eens, hoe er zelf 't leven af te brengen. ‘Uit mijn beide telegrammen - zei de oorlogscorrespondent van de Java-bode - kondt ge zien welke verliezen ons het terrein Lampenoeroet-Biloel weder gekost heeft, verliezen zooveel meer te betreuren, nu hedenmorgen zich de hemel in het zuiden rood kleurde van de vlammen uit de twee verlaten bentings Lamkoenjit en Biloel opgegaan. In die kronkelwolken van rook, pestend van jenever dampen, verdween weer een brok historie, knerpend, sissend.... onbestemde klanken uitbrakend, morrelend en vloekend over de wispelturigheid van het oorlogsgeluk, dan weer enkele oogenblikken in zachte stilte wegsmeulend ter herdenking van zooveel nutteloos vergoten bloed. Het verhaal van den Atjeh-oorlog zal eentonig worden.’
Dat verhaal was reeds eentonig.... in zijn afwisseling. Zou er dan niemand zijn, die nu - 't oogenblik was zoo gunstig - den juisten weg wees? Ja, van Heutsz was reeds op Atjeh. Zijn vlijmende critiek beet reeds in 't rond; hij was niet gewoon om te verzwijgen, wat hij meende dat den toestand redden kon. Maar.... men had hem niet geroepen als raadsman, enkel als een der onderaanvoerders, die het zich evenals de anderen moestLuitenant-Generaal j.b. van heutsz
laten welgevallen om zich van tijd tot tijd door de Atjehers ‘te laten thuis brengen.’ Nog was zijn tijd niet gekomen. Wel werden hem in die dagen van het smadelijke terugtrekken der buitenposten de moeilijkste en gevaarvolste opdrachten verstrekt, wel werden hem daar-en-boven nog verschillende belangrijke werkzaamheden toevertrouwd, maar, hij bleef aanvankelijk toch slechts werktuig. Zelfs vroegen sommigen met angst zich af, - dit mag nu wel gezegd worden - of hij ooit meer zou worden dan dat. Alex zwijgt er in zijn boekje van, maar mij wil het voorkomen, dat die eerste maanden na Oemar's afval voor van Heutsz tot de moeilijkste van zijn loopbaan moeten hebben behoord. In de schitterende rede, waarmede Dr. Kielstra den gevierden held kortelings hulde bracht werd ook van die operaties gewag gemaakt: ‘Aan de krijgsverrichtingen, die dadelijk noodig waren om de gevolgen van Oemar's afval ten onzen voordeele te doen keeren - zoo sprak de feestredenaar - nam de toenmalige overste van Heutsz een belangrijk deel. Groot-Atjeh werd opnieuw, en nu voor goed, onder ons gezag gebracht, en weldra won de overtuiging veld dat men, daarop weder ten aanzien van de ‘Onderhoorigheden’ van Atjeh eene afwachtende houding aannemende, in de vroegere, zoo zware geboete fout zou vervallen. En toen men nu voor de vraag stond, wie het werk dan tot een goed einde zou kunnen brengen, aan wien de militaire en staatkundige leiding met gerustheid kon worden toevertrouwd - aldus vervolgt Dr. Kielstra - wees geheel Indië als met | |
[pagina *1]
| |
BIJLAGE van ‘DEN GULDEN WINCKEL’ 15 Augustus 1904 No. 8.
| |
[pagina 133]
| |
den vinger naar van Heutsz; niet alleen op grond van zijne in 1893 geuite meeningen, maar veel meer nog op grond van de door hem in 1896 en 1897 verrichte daden, die hadden doen zien hoe hij, door toewijding en voorbeeld, het vertrouwen van hoog en laag verdiende. Den 25en Maart 1898 werd van Heutsz, toen Kolonel, aangewezen om de leiding van zaken in Atjeh op zich te nemen. Van alle zijden werd die benoeming toegejuicht; men begreep, dat nu de rechte man was gebracht op de rechte plaats......’ Dit is mooi gezegd, naar mijne meening zelfs te mooi. Thans, nu we een jaar of zes, zeven verder zijn, en 't pacificatie-werk naar allen schijn zijn voltooiing nadert, kunnen we ons verbeelden, dat 't zoo geweest is Doch, heeft de toestand zoo kunnen zijn... in een leger? Zeker, velen hebben reeds voor jaren in van Heutsz den man gezien van Atjeh; velen die hem bewonderd hebben niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak om zijn groote militaire gaven en talenten maar allereerst om zijn grooten zedelijken moed, die hem steeds gaaf-weg zijn meening deed zeggen, steeds strijden deed tegen vooroordeel, bekrompenheid en sleur; velen, die reeds in '93 zijne verhandeling over de onderwerping van Atjeh hebben gehuldigd als een daad van karakter. Dan vrage men zich echter, of zoo'n persoonlijkheid - die militair was - niet eindeloos veel zorgen zal hebben gekend, en of het niet héel, héel lang geduurd moet hebben, voor en aleer niet de jongeren, die hem volgden en aanbaden, maar ook chefs en benijders hem met den vinger aanwezen als den meester. 't Is niet meer dan een vraag, en vermoedelijk zal het antwoord daarop wel nooit ten volle door ons gekend worden. Maar ik gevoel, welk dat antwoord moet wezen, en wanneer ik dan ook den Generaal in deze dagen een deel van de hem gebrachte vereering hoor overbrengen op den vorigen Landvoogd en onze Regeering dan is dit naar mijn vaste overtuiging niet slechts een uiting van bescheidenheid. Onafscheidelijk van den lof, onzen grooten veldheer gebracht, behoort Neerland's dank te wezen aan den Gouverneur Jhr. van der Wijck, die van Heutsz - het kan niet anders of ten spijt van veel vijandige stroomingen - daar gebracht heeft, waar hij 't Vaderland zóó kon dienen....
't Boekje van Alex, welks aankondiging ik op me nam, is een eenvoudig-geschreven verhaal. Uit het voorgaande zal men reeds ontwaard hebben, wat ik noode in 't werkje miste. Overigens geeft het heel populair een soort levensbeschrijving van den Generaal; reeds vroeger in ‘Eigen Haard’ verschenen werd ze voor deze afzonderlijke uitgave aangevuld met mededeelingen van een Indisch officier, die bij de laatste Atjehsche krijgsverrichtingen een werkzaam aandeel nam. Die aanvullingen hebben 't geschrift zeer aan belangrijkheid doen winnen; 't is nog wel geen boekwerk geworden van bijzondere geschiedkundige waarde, maar toch er wordt hier en daar aardig en juist geteekend. Voor hen, die willen weten welke hoog-zedelijke eigenschappen een legeraanvoerder maken, zooals van Heutsz er een is bevat 't boeksken veel leerrijks. Daarbij doet de eenvoud - ja, 't nu en dan kinderlijke - in de stijl, de warsheid van dikke klanken, die anders zoo menigmaal Indische krijgsverhalen ontsieren, aangenaam aan. Of er geen leemten gelaten zijn in deze karakterschets? Het ware ondoenlijk zeker bij iemand's leven, diens beeld volkomen getrouw in schrift weer te geven. Maar toch had ik gaarne scherper de aandacht gevestigd gezien op enkele eigenschappen, die van Heutsz voor ons militairen zoozeer doen uitsteken boven zijne omgeving; ik meen meer in den geest als hem na de onderwerping van Polim de redacteur van de Militaire Gids in dat orgaan geteekend heeft. Indien iemand tot juist oordeel bevoegd kon heeten dan was het de oud-commandant van dat schitterende korps op Atjeh, van wien nog kortelings in een der Indische bladen getuigd werd dat van hem de vorming uitging van den troep tot een oorlogswerktuig in de volle beteekenis; van Heutsz vond, toen hij op Atjeh kwam, in de Marechaussees een korps dat hem volkomen begreep. Wie dien troep zoo gevormd had kon zeker de hooge militaire deugden van Atjeh's pacificator naar waarde weten te schatten, hem met rechte loven als den man van moreelen moed, als dienaar van de Waarheid, als onvermoeid voorvechter van het Indisch officierskorps in den kamp tegen sleur, bureaucratie en gemakzucht, ten slotte en boven alles als hervormer en bezieler.Ga naar voetnoot1) Ja, vooral als hervormer, als organisator is v. Heutsz groot. Op grond van wat ik hoorde uit zijn omgeving en van links en rechts opving vergeleek ik hem onwillekeurig met Lord Wolseley. 't Is waar, de laatste heeft waarschijnlijk zijn roem overleefd. De War-Commission heeft, als zooveler anderen ook zijn aureool aan 't verdoven gebracht, maar aan het beeld van den schrijver van ‘The Soldier's Pocket book’ uit diens beste dagen herinnert mij onze Generaal levendig. 't Is mogelijk dat ik dwaal, maar toch wilde ik wel enkele regelen nederschrijven, die de talentvolle Archibald Forbes aan hem wijdde: He is a man of whom it has been the habit on | |
[pagina 134]
| |
the part of those who do not like him to say that he has had exceptionally good luck. Well, he has had some good luck; and on the other hand he has had not a little bad luck. But what good luck has befallen him - he has proved himself thoroughly worthy of. Success in all those affairs demanded fertility of resource, strength of purpose, self-reliance and administrative skill. All those atributes belong to him and it was in virtue of them that he achieved success. He never faltered or lost his head when repeated hindrances threatened to baulk him; harassed by a depressing and almost deadly climate, his buoyant courage never deserted him. It has been said of him by his detractors that he is self-reliant to a fault, but it is to be observed that those who thoroughly believe in themselves have a strong tendency to make others believe in them also; and his frank self-reliance and self confidence have ever reacted favourably on all around him. Very much of his success has been due to his faculty of intuitive discernment of character. With this skill in selection for his guide he gathered around him a band of devoted adherents, in each one of whom he recognized some special and particular attribute of which when the occasion occurred he made astute and purposeful use. The ‘Gang’, as I have heard this following called by angry outsiders, were not by any means one and all men of exceptional general military capacity. Some of them, indeed, might have been called dull men. But never a one of them but had his speciality. His coterie of adherents he was ever on the alert to recruit without regard, for the most part, to interest or position, and acting simply on his perception of character... Zou die schets ook hier niet opgaan? En dan beveel ik in deze dagen van rechtmatige huldiging van dezen grooten Nederlander, 't boekje dat zijn leven geeft, gaarne ter kennismaking aan. Th. |