Jozef Israels en zijn kunst
Met tekst van Jan Veth.
AAN Jozef Israels wordt met zijne toestemming dit werk als eerbiedige hulde opgedragen door de uitgevers: Gebroeders E. & M. Cohen, Arnhem en Nijmegen. Een voorwoord van Jozef Israels opent het prachtwerk, dat breed 551, hoog 75 centim., een sieraad is van Hollandsche uitgaaf. In dit voorwoord van Israels aan den lezer, begroet hij het goede denkbeeld, dat Jan Veth, die dikwijls in fijn gevoelde opstellen zijne creaties omschreef, ook aan dit werk een bijschrift schenkt. -
Enkele genien ontplooien zich in hunne volledige ontwikkeling reeds op jeugdigen leeftijd. Marie Seebach toog, twee en twintig jaren oud, als Gretchen van stad tot stad, allen door hare ongemeene gaven boeiend. Met Adolf Menzel en Jozef Israels was dit niet het geval; beiden kwamen eerst op rijperen leeftijd tot volle kracht. Ware Jozef Israels vroeg gestorven, zoude Nederland niet op zijn groot genie mogen bogen. Op 27 Januari 1824 te Groningen geboren, wist de knaap van acht jaar waartoe hij bestemd was; zijn ideaal was toen reeds eenmaal een beeldend kunstenaar te mogen zijn. Door den invloed van den verfkoopman de Witt toog Israels op achttienjarigen leeftijd naar Amsterdam, woonde in de Jodenbreestraat niet ver van het huis dat Rembrandt eens huisvestte, en was onder leiding van J.A. Kruseman werkzaam. Een groote gebeurtenis voor den jeugdigen zoeker was het door Ary Scheffer in 1845 tentoongestelde ‘Gretchen voor het venster’.
Voor den jongen ploeteraar was het eene verlossing onder zijne tijdgenooten een meester te weten, die aan het droomerige en dichterlijke, waarvan hij zelf altijd vervuld was, in de schilderkunst recht van bestaan gaf en die de gevoelde gedachte als hoofdbestanddeel van het werk deed gelden. De horizon wordt hem hier in Holland te benepen - Israels trekt voor de eerste keer naar Parijs.
Het belangrijke en waardvolle van den uitvoerigen, frisschen en pittigen tekst is, dat Jan Veth alle details over des meesters leer- en ontwikkekelingsjaren uit zijnen mond heeft mogen vernemen, in plaats van gissend uit deels twijfelachtige aanteekeningen het werk te moeten samenstellen. Met scherpzinnigen blik heeft Jan Veth als een der bevoegdste beoordeelers der beeldende kunst zijne taak volbracht; zoo blijft het schoone prachtwerk met tal van gelukkig uitgevoerde fotogravuren een monument voor Jozef Israels' kunst. Heel fijn en nauwkeurig volgt men door Veth geleid, den geheelen gang der ontwikkeling, tot in de kleinste onderdeelen het worstelen, strijden, zegevieren van den grooten meester, die de fransche kritiek met recht zoo gaarne noemt ‘le grand peintre des ombres et des douleurs’.
Israels bezoekt gedurende zijn verblijf te Parijs de toen bloeijende schilderschool te Barbizon, maar onderging van Millet geen directen invloed. Moede van den Parijschen rommel, waar hij, zooals altijd, ijverig werkte en naar levend model teekende, vinden wij hem in 1847 in de Warmoesstraat wonende, waar zooals de meester zelf het uitdrukt ‘het wurmen en knoeien begon’. Eerst in 1850 behaalt hij zijn eerste werkelijke succes en wel door de schilderij ‘de Mijmering’ - waarop levensgroot een meisje is afgebeeld, dat in een los wit gewaad met bloote voeten onder donkergroen geboomte bij een beek tegen een glooijing aanligt. Alberdingh Thijm noemde dit schilderij later kenmerkend voor deze eenigszins romantisch-weeke periode in zijn werk. In de kunstkroniek van 1850 wordt op het treffende dezer creatie gewezen en Jozef Israels telt van dit oogenblik af blijkbaar mee in de voorste rijen der Nederlandsche schilders. De wereld te rijk toog hij voorzien van de opbrengst van genoemd doek (vijf honderd gulden) de Rijn over naar Dusseldorf. Verfrischt van dit uitstapje, créeert hij het romantiesch pathetiesch schilderij ‘Adagio con Expressione’. Men sprak nu over Israels als van een artiest van wien men voor onze kunst de grootste verwachtingen koesterde. De schilder echter ontevreden met zijne toen ontstane werken, verplaatste zich in 1853 nogmaals naar Parijs. Twee jaren later, door eene rheumatische ziekte aangetast, vestigt hij zich te Zandvoort. Het nieuwe leven ging in hem op. Hij doet voor goed afstand van het uitbeelden der grooten, en der gebeurtenissen van weleer; van nu zou de frissche geziene natuur hem onmiddellijk inspireeren.
Jan Veth zet nauwkeurig en interessant uiteen, dat deze ommekeer niet onvoorbereid was. - Het oudste schetsboek uit den Zandvoortschen tijd, in 't bezit van Jan Veth, bevat veel wat samenhangt met Israels' latere groote uitingen; o.a. schetsen, die in zijn grootsch doek ‘de vrouw met den hondenkar’, nu in 't bezit van de firma V. van Gogh, verwezenlijking vinden. Er kan volgens Jan Veth's meening, die wij gaarne aanvaarden, geen sprake zijn van ommekeer in Israels' kunst. Dat in 't algemeen de genreschilder logisch uit den historieschilder is voortgekomen, wordt volgens de meening van den auteur te dikwijls voorbij gezien. Israels' talent is dramatiek aangelegd en dit is onveranderd gebleven, slechts de toon van het dramatische in zijne rijpe en groote werken van later is fijner, edeler, reiner - intiemer. Jan Veth doet in zijn tekst zoo gede-