| |
Menschenwee,
Roman van het land in 2 deelen door Is. Quérido.
.... une insolence de verve...
Sainte-Beuve over de Musset.
VAN Quérido's Menschenwee is nog geen tweede druk verschenen. Het feit vraagt een verklaring, een verontschuldiging als het kan.
Want wie het boek ten einde heeft gelezen, dat is uit alle besprekingen die verschenen zijn wel gebleken, is door dit werk gepakt. Reserves heeft iedereen gemaakt, maar wanneer heeft een kunstwerk van een zoo jong man als Quérido onvoorwaardelijke bewondering gevonden? Veel geprezen heeft ieder.
Toch is Menschenwee nog niet veel gelezen. Men ziet er blijkbaar tegen op aan dit werk van bijna 800 bladzijden te beginnen; men weet bovendien dat de aanmerkingen, die erop zijn gemaakt, voornamelijk betroffen de vermoeiende herhalingen en uitwijdingen in lange beschrijvingen; men is misschien wat bang voor sommige hartstochtelijke tooneelen. En dan, nadeel van uitvoerige besprekingen, men meent dat men na de lezing van een paar critieken met aanhalingen erin, er genoeg van weet om het dikke boek zelf, dat zooveel tijd vordert, ongelezen te kunnen laten.
Ik wil trachten die meening weg te nemen. Ik heb de uitnoodiging om nog eens over Menschenwee te schrijven in dit tijdschrift met genoegen aangenomen, ook omdat ik zoo vanzelf aanleiding vond het boek nog eens te lezen, maar vooral omdat ik zoo gaarne nog vele lezers ervoor zou willen winnen.
Men moet dit boek zelf lezen, en zich niet met aankondigingen eraf maken. Want die kunnen u op dit of dat wijzen, en u iets laten opmerken dat ge wellicht niet zelf gezien hadt, het boek slaat u. Er is geen sprake hier van stil genieten, van kalm wegend goedkeuren, van rustig opzuigend savoureeren; dat doet ge met een keurig geciseleerd sonnet. Menschenwee zuigt ge niet in, het golft schuimend over u heen, dat ge wankelt en trilt op de beenen, het schudt en schokt u, zoo dat ge er van verstomd staat.
En dat is een genot. Niet zoo groot natuurlijk als dat van een volmaakt kunstwerk, waarvan vorm en inhoud elkaar geheel dekken, dat in zijn volkomen harmonie den schoonheidszin evenzeer streelt als het het wegend verstand bevredigt. Maar toch een groot genot, zoo te staan als tegenover een overweldigende massa, onbehouwen soms en ruw, wel eens overmatig versierd, wel eens slap van lijn door een aantal onzekere hakken waar enkele slagen van een welbestuurde hand een vaste en betere zouden hebben gegeven, wel eens gemodelleerd in te zware, zwellende vormen, wanneer het schijnt alsof in de massa der stof de kracht is gezocht - maar toch geweldig, ontzaglijk, imposant.
Met Menschenwee worstelt de lezer wel eens, en dat is jammer. Als de schrijver niet kan aflaten van een woord dat hem teekenend schijnt, dikwijls een eigengemaakt, dat hij telkens in allerlei vormen gebruikt, keeren achtereen; als hij niet ophoudt met zijn beschrijvingen van dollende kermisgasten of kleurige tulpenvelden, maar vooral wanneer geen woord hem sterk genoeg schijnt om iets hevigs hevig genoeg weer te geven, dan ergert hij. Dan stapelt hij het eene woord op het andere, en bedenkt telkens nieuwe, heftiger uitdrukkingen en beelden om nog sterker te zeggen, wat hij wil laten zien.
| |
| |
Dan schrijft hij bijv., als hij een ruwen kermisboel wil doen zien:
‘Immense jammer rauwde uit de roode kelen, en geeselend, in sidder van kermissatanisme, smakte de bevende realiteit, òpgejaagd in verbijstering néér op de dampen en vuurkringen, waar de passies in aangloeiden en de uitfuriënde beestlust steigerde 't Stedeke vervulkaande als demonenrijk, roode hellestad waarin duizenden brandende alarmklokken bimbamden. - 't Stedeke vlamde en gloeide, verreuzigd als demonenrijk, waar mensch-duivels en gedrochten, satyrhoornige, bokspootig gespletene, slangkoppige en beestgrillige monsters, jubelden in hellekring. Waar, tusschen het moordende zwart van den nacht, Satan aanstormen deed, breed-uitspattenden golvenbrand van schroeiend licht en vlammenvuur, om damproode mistpoorten in kratergloed. Daar, in die roode nood-beierende klokkenstad, drong Satan òp met z'n demonische helpers, saamgestolt in den schallenden vuurgloed van hun haat, loslatend en verjagend over 't aardebrok, monsterlijke jammermenschen, wraakgierig gekastijden, geschondenen en verminkten; hinkende mirakels en verluisde landloopers; goochelaars en ketellappers, roetig als kolebranders, maagden en havelooze oude wijzen, tooverkollig en hekserig, met tronies van bakers, of drakige petemoeien, dooreen zwirrelend in een verhitten waanzin van hun walmende wellust en zuippassie.’
Zoo gaat het bladzijden door.
Men krijgt hier den indruk van een worstelen met het woord dat wel eens pijnlijk aandoet; het is of de schrijver zichzelf niet kan bevredigen, of hij steeds zoekende blijft, naar sterker uitdrukkingen, sprekender beelden. Daarvoor maakt hij zoo noodig ook woorden: als uitrekken hem niet voldoet, gebruikt hij rengelen, armrengeling enz.; hij spreekt van ‘meidoornhagen, doorrookt van sappige bloemengeuren;’ hij schrijft ‘kleurdruipende groenten’, ‘madonnig vuur;’ hij durft, in een beschrijving van een zonsopgang, spreken van ‘de zang van koeien, in de stilte-eeuwigheid’; als de kweekers in dringende menigte naar de haven zijn gekomen met hun vruchten en groenten, dan ziet Quérido een ‘geweldig fantomige opstand van plukkers en rooiers’, dan een ‘nieuwe stroom van reuzige werkers en sjouwers’, en weer: ‘opstanding van titanische plukkers uit 'n heel anderen landhoek’. En hij spreekt ergens van de klauwen van beesten, waar geen andere dieren dan paarden kunnen bedoeld zijn.
Er zal wel niet meer noodig zijn om te doen zien hoe Quérido in zijn woorden telkens een teveel geeft. En hiervoor is wel geen andere verklaring, dan dat hij het juiste, het alles in eens zeggende, resumeerende woord niet vindt.
Maar dat overkomt hem bijna uitsluitend als hij groot ziet, al de kleuren van een tulpenland, al den gloed van een zonsopgang, al de beestachtigheid van een woesten kermisavond. Heel anders wordt het, wanneer hij kleine tooneeltjes, iets bevalligs, iets liefs of teers beschrijft. Dan is de uitbundigheid in de woorden verdwenen en heeft hij er maar weinige noodig om een fijn drogenaald-etsje te maken, met dunne zwierige haaltjes teer in het dofblanke metaal gelijnd.
Luister eens naar deze beschrijving van een poes in een koeienstal, waar juist gemolken is: ‘Poesje, was zacht aangeslopen en geestig-fijn tast-sluipend met z'n kopje in de test, bleef 't in drinkbuiging, zacht uitgehouen, met z'n bedonsde pootjes op testrand staan, schuchter, terugkrimpend in z'n blank poes-dons, bij elk stal-geluid, bàng dat ze 'm snappen zouen in z'n snoep. En fijner nu, herhaalde 't z'n snoep-beweeg, vlak bij het lampje dat op steenen kleurgrond lichtte. Fijner schaduwde z'n kopjes-rond, snorlijntjes en punt-oortjes tegen beschot, en in schuchteren snoep-stand, boog méé, scherp zwart silhouetje, gratielijk met staart en sluippootjes’. Hier is niets te veel, maar ook niets te weinig. En even gracieus als het beestje zijn de woorden waarin het is geteekend.
Maar nu dit. Kleine meisjes zijn van 's morgens heel vroeg in brandende hitte mee aan 't aardbeien plukken. ‘De kleine, die 't eerst geklaagd had over rugpijn bleef droomerig 't bedje afstaren, 'r knietjes verhit en pijnzwaar onder 't tengere lijfje, speelsch de vuurlijn van purperende mandjes, vòòr haar padje, met 'r knuistje voor de oogen, brekend. - Gedachteloos at ze wat aardbeien uit 'r hand op, plukkend onderwijl door zonder 'r naar te zien, nog speelscher in kinderluimigheid òpkaatsend snel achteréen, wat vruchtjes boven 'r hoofd, roodglanzende kogeltjes, vurig de luchtblauwte in, dat 't vochtrood spieraalde boven 'r schalks gezichtje. Als vlammige kurketrekkertjes puntten de vruchtjes néer op 'r smoezelige blanke handjes, die dropen van aardbei-bloed. Maar gauw, met 'n angst-woesten duw in 'r rug en 'n snauw van ouder zusje over 't bed naar 'r toegebogen, hurkte ze weer in, grabbelden 'r pootjes tusschen het groen van 't bladerengewoel telkens vòller van fonkelend roode vruchtjes, ze voorzichtig neerkogelend in de mandjes.’
Daar is iets bekorends in de voorstelling van het kleine meisje. De schrijver heeft haar gezien als iets heel liefs en het is zijn gevoel voor haar, waardoor hij ze zoo heeft kunnen teekenen, met lieve verkleinwoordjes, die iets teeders geven aan het in lief medelijden geziene figuurtje.
Hier hebben wij m.i. het essentieele van het boek. Voor het poesje voelde Quérido misschien ook al iets, voor het meiske zeer zeker. En hij is het best in zijn beschrijvingen geslaagd waar hij voelde voor de menschen, de dieren, de natuur die hij beschreef.
Vooral als hij medelijden met hen had. Menschenwee is voor mij in de eerste plaats een
| |
| |
boek van medelijden. Quérido heeft daar te Beverwijk en in den omtrek de menschen gezien in hun werk, hun ongeluk, hun ellendige genoegens ook. En hij moet een ontzaggelijk medelijden met hen hebben gekregen, met hun zwoegen en tobben, hun achteruitgang, hun ondeugden, hun bijna totaal gemis aan begrip voor elkanders lijden, hun liefdeloosheid - ondeugden die voor hem, den socialist, zeker grootendeels het gevolg zijn van hun maatschappelijke positie, hun gebrek aan middelen en aan opvoeding.
is. quérido
Daarnaast staat dan zijn haat jegens den ‘bourgeois’ - Quérido gebruikt dit woord - en zijn maatschappij, jegens al wat deze maatschappij in stand houdt. Hoor hem schamperen over de politie, lees zijn beschrijving van de behandeling der arme zieken door den assistent-apotheker, zie hoe de notaris, de dokters, een bankier, de burgemeester, een adelijk heertje op de secretarie, een jonker-landeigenaar er bij hem afkomen: het is felle haat, die den schrijver bezield heeft, toen hij hun silhouetten - want meer geeft hij van hen niet - trok. Let wel, ik denk er niet aan iets tendenzieus in Menschenwee te vinden; ik wijs slechts de gevoelswereld aan waaruit het boek is voortgekomen, dat wat den schrijver bezield heeft, wat hem welsprekend heeft gemaakt, ook al is zijn welsprekendheid bij deze eenzijdige voorstelling van al wat kapitalist is niet van de goede soort.
De tuinders en kweekers toont Quérido ons in de eerste plaats in hun werk, en dat werken is bijna altijd zwoegen. Eéns, als hij ons de werkers laat zien in hun eersten arbeid van het voorjaar, spreekt hij van de vreugd aan het werk: ‘Er was opfrisschende lichte werkjool in de tuinders en bollenarbeiders gekoortst. Overal om Wiereland en Duinkijk joeg werkwoeling en krachtige lust om met jongen arbeid, starstarenden winter te verdrijven’, en van een zijner hoofdpersonen zegt hij: Met werkstil, diep genot plakte rustig Dirk z'n bedjes wortelzaad in...’ Later ziet hij iets moois in den arbeid, wanneer hij, als de zon doorkomt en schijnt op de maaiers in het hooiland, schrijft: ‘glans van heiligheid vloeide weer over de geweldige werkdaad van maaiers en hooiers’.
Maar overigens lezen wij niet dan ‘Werkroes koortste....’, ‘Werkkoorts joeg...’, ‘Zenuwachtiger jacht van werkdrift steeg, steeg...’ ‘Ploetering waanzinde rond...’: de arbeid al te zwaar, uitputtend, vernielend, is hier een vloek, de menschen worden werkbeesten, die na hun uitmergelend gezwoeg nog slechts door bevrediging van hun laagste instincten uitspanning kunnen zoeken.
Het hooien, het opladen van het geurende hooi op den wagen, het rijden van den hoogen last naar den al hooger stijgenden hooiberg heeft voor sommigen misschien nog iets poëtisch behouden. Ziehier hoe Quérido dat opladen in brandende hitte bij hevigen wind beschrijft:
‘Sneller achter elkaar in den smoorheeten zwoelenden zonnebrand stootten windrukken òp als zeng-adem uit strak-blauw luchtwelfsel, 't gloeiende hooi versliertend tegen Dirk's angst-kommervollen kop, kwaadaardig z'n oogen blindstuivend, z'n ooren, z'n bevenden kermenden mond, met goud heet gefladder van pijltjes en strootjes, zaadjes en halmen; òm z'n strooiblonden hoed, opplakkend tegen z'n hals, z'n nek in een heeten krans van goud windend. Rond-omme den wagen zweefden en zeefden zandwolken van polderweg òp, doorzand stofgepoeier, hoog in kolkende slierten en spiraligen gloeidans. Telkens zakten terug rollen hooi rechts, uitgebouwd naar links. Dan grepen z'n dikke driftige armen in den gouden hooibrand, woelden en trampelden z'n beenen en onderlijf, dwars verzakt in 't gloeiende blond, de rollen onder 'm in; schoof hij in woester grabbel bijéén wat òm 'm verfladderde, tot hij plots weer z'n oogen in duizel dichtkneep, als nieuwe zengende windstuif, heet-schroeiend, hoog boven z'n kop uitvlaagde in dollen jool. Zóó, omduizeld van stof, hooiblaas en windgier voelde ie op zich braden, neerschuimen de zonnegolven, onder den wind uit, gloeihevig in barnenden smoor, kon ie soms niet meer antwoorden, loom en versuft, op schreeuw en roep beneden. - Kees, nòg zwaarder dan Dirk in worstel tegen windrukgesar, boorde morloos, in helsche werkdrift, z'n vork in 't hooi. Rond 'm, nu bij snellere vlagen, druisch-ruischten fladderend en warrelend, bossen van z'n vork. - Z'n kop zwol en zweetvet glom boterig op z'n slapen en wangen. Z'n oogen vlamden grauw, z'n scherpe mond perste lippenlijn op elkaar, nijdig, en mondhoeken winkelhaakten helsch en radeloos. Telkens moeër, greep ie naar 't versliertende hooi, dan hier, dan daar, aldoor uit andere hoeken verwaaiend. Woester boorde ie 'n stapel weer vast aan z'n steekvork, dat de steel trilde in z'n hand. Geweldig in ruk, zwaaide ie z'n vracht
boven den kop, dat ie tot z'n schouders verdoken stond in den harigen gouden fladder. Weer joedelde wind in speelschen sar òm z'n vracht, plukte en
| |
| |
sleurde eruit wèg, waaierde luchtigjes òp, dotten die nog half gescheurd tusschen de tanden bleven hangen. Zonnige lichtwiegel speelde en sliertte rond langs den dijk, blonde dans van levend, springend, staand en kronkelend, liggend en schuifelend hooi. - Kees' kort-blauwe schaduw op begrinten zon-barnenden dijk kromp in, onder z'n knerpend schuif-gestap naar de kar. En vloekend in zuchtdiepen ademhaal harkte hij langs den Ouë, die bijeengriste wat te vèr wegwoei. Pal op z'n hersens, stookte de zon, en snikheet tusschen 't windzwoele in, vlamde 't licht uit, bekokend z'n handen en oogen. Z'n borst kreunde, kraakte, rochelde adem uit in zwoeg, en z'n schonkige reuzigheid van schoften en lijf zwol onder de blauwe flapperkiel. In blinden scharrel, kop en schouders in vracht verzakt, stapte ie op de kar áán, smakte z'n golf hooi - toch nog vast op den vork - tegen den berg òp en schreeuwde beverig, armen krampend uitgestrekt:
‘- Hai je sain t'met? -
Maar van heel anderen kant op den geweldig-uitheupenden gevaarte-wagen, die te zengen stond in 't zonnevuur, kwam Dirk aanwaggelen en òpwoelen uit 't hooi, schreeuwend onder 't intrampelen van rollen en verbouwing van boeken:
- Ik ken d'r nie bai, hooger mô je daa't is d'r 'n kattebakkie!’
‘In krachtruk strekte Kees hooger z'n arm, dat Dirk bòven makkelijker vastgrijpen kon. Hijgender staarde ie òp tegen 't blauw en zonnevlam schoot 'm de oogen vol. Duizelig en half-verlamd van 't armstrekken, sloot ie z'n kijkers, rekte en spande z'n lijf, in zwel van spieren, wachtend angstig-gehaast op broer's roep, dat ie de vork beet had. - Dirk waggelde en kroop naar voren, dobberde òp uit de hooigolven, zakte zwabberend neer scharrelde, weer overeind met z'n bronzen handen gebeukt op 't gloeikruipende goud. Plots hield ie halt, worstelend tegen 'n rukwind, die 'm z'n tronie besmakte met priemende hooipijltjes, z'n oogen blindsloeg in 'n zwirrel van brandend stof. Onmachtig omtastten z'n handen vóóruit naar de vork, kermde z'n stem:
‘- Ken d'r f'rdomd... nog nie bai!’.... enz.
Het citaat is al lang, ik zal het niet langer maken. Maar zoo gaat het nog bladzijden voort, zoodat ge die warmte, dat steken van het hooi, het branden van het zweet dat Kees in de oogen krijgt, die pijn en die uitputting meevoelt en wel voor altijd medelijden zult hebben gekregen met opladende hooiers. Veel overeenkomst is er tusschen Quérido en De Musset niet, maar van een ‘insolence de verve’ kan men m.i. bij beiden spreken, dat blijkt wel uit zulke beschrijvingen.
Zoo beschrijft Quérido het graven in het bollenland, het vlechten van mandjes voor de aardbeien, het kappen van de rijzen die tusschen de boonen moeten worden gezet, waarbij een der arbeiders het hakmes in het been krijgt, het laden van het gekapte hout, het poten, wieden, plukken. Een zeer sterken indruk vooral geeft hij ons van het zenuwachtig, koortsig jachten om klaar te komen, op het juiste oogenblik gereed te zijn, voor sommige vruchten en groenten wat vroeger er bij te zijn dan anderen, met den pluk van aardbeien en zomergroenten. Dan schrijft hij van werktijden van half drie 's morgens tot half elf 's avonds; van het meezwoegen van kinderen die nog doodmoe uit hun bedjes geranseld worden, en ouden; van werkers, die in het schaftuur neervallen op de plaats waar zij staan, te moe zelfs om schaduw te zoeken. En hij doet ons die menschen aan het werk nog minder zien, dan dat hij ons overtuigt dat het toch werkelijk bij hen zoo toegaat; wij gelooven hem voor een deel op zijn woord, ook waar hij niet zóó uitbeeldt, dat die werkers volkomen scherp voor ons staan.
Zulk moordend werk is er intusschen nog niet altijd voor iedereen: en hiermede komen wij aan de hoofdfiguur van het boek.
Kees, de Strooper bijgenaamd, protestant, maar niets gevend om zijn godsdienst, getrouwd met een fanatieke Roomsche, vader van negen kinderen, kan lang niet altijd werk vinden. De menschen zijn wat bang voor den reuzigen kerel, die bekend staat als de brutaalste strooper van de streek, die meer dan eens met de justitie in aanraking is geweest, in wiens krot altijd twist is door den godsdiensthaat tusschen man en vrouw, aangestookt door de oude moeder van de vrouw, die met haar man ook in huis woont. En zoo is er bijna altijd armoede in Kees' huisje, armoede, vervuiling, rotheid, ellende, duizendmaal verergerd door de woede waarin Kees wordt gebracht door de verwijten van zijn vrouw, door haar schelden op hem, door het gemeene stoken van de dweepende oude vrouw, het afjakkeren van kleine meisjes, die de moeder om te bedelen of een kleine negotie te doen den weg op stuurt, door de aanwezigheid van den ouden vader van de vrouw, die den heelen dag bij de kachel zit en straaltjes van zijn pruimsel er tegen spuwt, telkens mompelend ‘swaineboel’.
En in dien ‘swaineboel’, in dat vuil, licht en schittert iets met vroom-witten glans: de liefde van Kees voor zijn eenigen jongen, zijn Wimpie, het zieke kind, dat in een houten bedje in een hoek van de hut ligt weg te teren aan een heupziekte. Het kind, dat door zijn Roomsche moeder tot een geloovig katholiekje is gemaakt, dat altijd omringd is van wij wal er bakje, heiligenbeeldjes, bidprentjes, dat bidt en vast en biecht, houdt dol van vader en moeder beiden, maar vooral van zijn grooten sterken vader. De moeder tracht het kind vooral naar zich toe te halen om het van zijn heidenschen vader af te troggelen, maar voor Kees is Wimpie alles en alles. Aan den reuzigen werker, den brutalen nooit missenden strooper, den woest-driftigen geweldenaar is dit zulk een ontroerend-teedere kant, dat de figuur er een buitengewone diepte door krijgt.
Trouwens, ze was ook zonder dat al zeer bijzonder. Met al zijn ruwheid, zijn driftigheid, zijn onverschilligheid voor vrouw en dochters is deze man een zeer sympathieke figuur: dat
| |
| |
bewijst al voor hare doorwerktheid. Maar er is ook iets royaals, iets eerlijks en tegelijk iets gemoedelijks in dezen stoeren werker.
En zijn liefde voor het kind is zoo geschilderd dat ze de grove figuur een lichtenden stralenkrans geeft. Wimpie zelf, het zieke jongske, behalve als zijn vader hem bij mooi weer buiten in een ouden kinderwagen zet, den heelen dag in zijn bedje, is in groote medelijdende liefde gezien en geteekend, ‘'t zachtzinnige vrome kereltje, met z'n groote droomvrome, groenblauwe oogen, wijd open’, maar mooier nog dan het zieke kind is de innige teederheid weergegeven van Kees' zachte gebaren, als hij het kind naar buiten draagt, even zijn handrug zacht drukt op 't klamme kopje van Wim, of er voorzichtig een zoen op geeft. Kees de Strooper is een figuur, die meetelt in onze letterkunde.
Medelijden met de menschen is het dat den schrijver van dit boek welsprekend heeft gemaakt, zeide ik. Toch niet alleen. Er is in Quérido ook een sterk gevoel van liefde voor de natuur, en wel, als om de verwantschap met dat gevoel van medelijden te doen uitkomen, vooral voor het teere en liefelijke in de natuur, voor het jonge van de lente. De natuurbeschrijvingen, vooral in het tweede boek, dat de Lente behandelt, zijn dikwijls uitbundig - ik wees hierop reeds in het algemeen - maar dikwijls stijgen zij tot de hoogte van lyriek. Ik moet één voorbeeld geven van zulke liefdevolle beschrijvingen van jong natuurleven:
‘Z'n huis in 't tuinbrok, lag er stil dicht-gegroeid en belommerd in groene schemerkoelte, tusschen reuzige olmen, eiken, beuken en diep gepoort van pracht-wilde lanen. Voorstuk met ijzerdraad algepiekt keken de werkers in schemerwoeste diep van den tuin, die nu in den Juniochtend te wonderen groeide, in sproke-atmosfeer van groengoude scheemring en kleurrankende bloeipracht. Glansstatige kippetjes liepen los, rond te kokkelen en te kukelen druk en jolig door het gras, doken glans-schuchter, met punt-wiegelende staartjes wèg in 't hooge, blanke waterster, dat er neergesneeuwd wemelde in vonkschitter bedauwdrupt, broos en wiegelend op teeren, slanken stengel; hooge boeketten van blank licht, tusschen diep scheemrend goudgroen. Jonge abeeltjes stonden in wilden stammekronkel te sneeuwen met hun witte donsblad, te zilverwuiven tegen luchtglanzen. En weeke luwte-schuifel zong om ze, als koelende zingende zomerregen in ruisch-tuin. -
En laag in 't wilde boomgroen, stond, in oud-goud rood baksteen, teer-tonig, verzakt en ingeslonken, 't stalhuis achter sierdans van gouden regen, slanke stammetjes, met hun gouden trossen, trossen in prachthang, als lanen waartusschen zonnewebben te verglanzen ragden, in trillend waas. Midden in tuinbrok kringde open, schemering van groen glasvlaktetje, goud-zonnig uitduikend onder woeste beuken. Blanke ganzen waggelden 'r rond teer 't oranje van hun bekken, en om hen dribbelden jonge blonde, kale kuikentjes, veerloos en druk, wegzakkend in de grashalmen, in eeuwig eetgepik, kopjes-golvend door 't pluimgras, achter elkaar, in waggelend rijtje. -’
Dat is van een groote liefelijkheid, dunkt mij, en scherp genoeg gezien en weergegeven om ook den lezer de stemming waarin het gezien is mee te deelen.
Er is in Menschenwee nog veel waarover ik niet gesproken heb. Over allerlei tafereelen uit het leven der tuinders, den strooiavond, de houtveiling, een gevecht met de politie, den tocht van de kweekers met de met groenten en vruchten beladen stoomboot naar Amsterdam, weer met een veiling aan boord, de kermis, den strooptocht bij nacht kan ik niet uitwijden. Evenmin over een ouden kleptomaan, stelend alleen om het genot van het stelen, om dingen te hebben in zijn kelder, die hij gestolen heeft - ‘eerst nog zoo heelemaal niet van hem, daarna toen ie ze had, zoo heelemaal wèl van hem’ - en over zijn betrapping en arrestatie. Maar ik ben reeds te uitvoerig geweest.
Toch moet ik nog over één punt even spreken. Men heeft Quérido verweten dat hij ‘de kunst van schrijven’ niet verstaat, en dat verwijt is gekomen van de zijde van beoordeelaars, die toch in Menschenwee buitengewoon veel moois hebben gevonden.
M.i. is hier een contradictie. In alle literaire kunst, maar in den roman in de eerste plaats, is het woord het voertuig, het middel waardoor een wereld, die de auteur in den geest gezien heeft, ons wordt geopenbaard. Nu kan dat middel meer of minder goed zijn, en naar gelang daarvan zal de voorstelling die bij ons gewekt wordt meer of minder zuiver die zijn, welke de schrijver ons heeft willen geven.
Ik heb reeds gezegd, welke bezwaren ik heb tegen de wijze van schrijven van den schrijver van Menschenwee. Als hij ons ergert door zijn zoeken naar woorden, het verkeerd gebruik der woorden, het overdreven opeenstapelen van groote woorden, dan verzwakt hij de voorstelling, die hij ons van het beschrevene wil doen krijgen; als hij ons vermoeit door herhalingen en uitwijdingen vermindert onze aandacht. Dat alles doet hij. Wanneer wij nu, niettegenstaande dat, buitengewoon veel moois vinden in zijn beschrijvingen, dan bewijst dat eenvoudig, dat de wijze van schrijven toch nog zoo slecht niet was, of wat de auteur zoo sterk gezien en zoo hevig gevoeld heeft kon door dat middel tot ons komen, ons ontroeren en in verrukking brengen. Dan kan men het er ook wel mee doen.
Wat niet wil zeggen, dat ik niet in een volgend werk Quérido's woordkunst verfijnd en gezuiverd hoop te zien.
J. KALFF Jr.
|
|