teekenis ze zijn voor den onderzoeker en voor de wetenschap.
Aan het ideaal van zulk een bibliograaf heeft Louis David Petit trachten te beantwoorden; honderden hebben dat bij ervaring leeren waardeeren.
Wij vermelden enkele levensbijzonderheden, om dan nog op de voornaamste vruchten van zijn arbeid te wijzen. Petit werd den 21sten Maart 1847 te Amsterdam geboren en kwam op veertienjarigen leeftijd als leerling bij den bekenden boekhandelaar-uitgever J.H. Gebhard in dienst. Met dankbaarheid herdacht de leerling den uitnemenden en smaakvollen leermeester, bij zijn dood in 1884, in het ‘Nieuwsblad van den Boekhandel’, No. 40, van dat jaar. In 1872 vestigde Petit zich als boekhandelaar in zijn geboortestad en maakte zich intusschen bekend als schrijver op het gebied van boekhandel en bibliographie. Dit gaf aanleiding dat hij in 1877 benoemd werd tot Bibliothecaris der Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels. Verschillende artikelen, en vooral een over een voorgenomen uitgave van Frederik Muller (een Algemeene Nederlandsche Bibliographie), die door hem aan een uitvoerige critiek onderworpen werd, trokken de aandacht ook van velen buiten den boekhandel. In 1879 moest een Conservator voor de gedrukte werken der Leidsche Universiteits-bibliotheek benoemd worden, als opvolger van den bekenden P.A. Tiele, die als Bibliothecaris naar Utrecht vertrok. Nu lag het voor de hand, dat de toenmalige directie der Universiteits-bibliotheek, Prof. W.G. Pluygers en Dr. W.N. du Rieu, de aandacht op Petit vestigde, waarvan het gevolg was, dat hij den 19den September 1879 als Conservator benoemd werd. In Juni 1893 werd hij bovendien nog benoemd tot Bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij sedert Juni 1880 reeds lid was. Wat zijn onvermoeide werkkracht en hulpvaardigheid in beide betrekkingen geweest zijn, getuigen de vele erkentelijke woorden in de voorredenen van onderscheiden schrijvers. Ook is de bibliotheek der Leidsche Maatschappij onder zijn beheer aanmerkelijk toegenomen in omvang en belangrijkheid, niet het minst door de geschenken en legaten, door hem ten haren
behoeve uitgelokt. Zoo gaf ook Petit nog van 1882-1887 den ‘Catalogus van de Bibliotheek der Maatschappij, afd. Drukwerken,’ 2 deelen; het vervolg daarop, de aanwinsten van 1877-1904, ongeveer 12000 titels, ligt voor de pers gereed. Deze derde druk van den Catalogus, met een zeer lezenswaard voorwerk, wordt door het Nieuwsblad van den Boekhandel een ‘grootsch werk’ genoemd, en ook de Nederl. Spectator sprak met hoogen lof en onderscheiding van dit gewichtig werk.
Het is on mogelijk hier een volledige lijst te geven van alles wat door Petit op bibliografisch gebied is voortgebracht, in dit maandblad zou ze niet op haar plaats zijn. Slechts enkele werken kunnen wij noemen, meesterstukken op hun gebied, waaruit de lezer kan opmaken met welk een zeldzame werkkracht onze Leidsche Conservator begaafd is. Zoo werd door hem het belangrijkste gedeelte (circa 32 duizend stuks) der beroemde kaarten-collectie van Mr. J.F. Bodel Nijenhuis beschreven, over welken arbeid een uitvoerig artikel verschenen is in het tijdschrift van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap, No. 2, 1904, door Luitenant James.
Een ander gewichtig werk verscheen van 1882-'84, en wel: ‘Bibliographie van Nederlandsche Pamfletten-Verzamelingen in de Bibliotheek van Joannes Thysius en de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden.’ Ook daarvan ligt een vervolg van 1703-1800 voor den druk gereed. Dr. W.P.C. Knuttel zei daarvan in den Ned. Spectator: ‘Deze nieuwe Catalogus is een groote aanwinst. Ieder is er van overtuigd, dat geen tijdvak onzer geschiedenis sedert het midden der 16e eeuw ernstig kan beoefend worden, zonder kennisneming van den inhoud der Pamfletten. Het gewicht daarvan kan niet te hoog worden aangeslagen.’ Van hoeveel belang Petit's arbeid is, kan dus door allen, zelfs door mannen niet juist van het vak, worden ingezien.
En nu een werk, dat met goud bekroond is geworden.
‘Hier es over ghepynt langhe stonde’,
schreef Petit als motto boven zijn werk, een Middeleeuwsch dichter aanhalende. ‘En wij gelooven hem gaarne’, zei Prof. Kalff, toen het hoofdbrekend werk verschenen was. ‘Moge’, zoo gaat de beoordeelaar voort, ‘moge de heer Petit zich beloond achten door de overtuiging: dat hij in het vervolg “de pine” van menig beoefenaar onzer taal en letteren zal verlichten’. Het bedoelde werk laat reeds in zijn titel zien wat belangrijke en veel-omvattende arbeid hier verricht is: ‘Bibliographie der Middelnederlandsche Taal en Letterkunde. Met de Gouden Medaille bekroond en uitgegeven van wege de Kon. Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde’, (Leiden, E.J. Brill, 1888.) ‘Hoeveel kostbare tijd zou den beoefenaar eener wetenschap bespaard worden, indien goede bibliographiën hun bij hunnen arbeid ten dienste stonden. Eene wel-ingerichte bibliographie stelt den onderzoeker in staat een blik te werpen zoowel op het geheel als op de deelen van zijn onderwerp; behoedt hem voor menige misvatting in de verhouding dier deelen onderling en tot het geheel; maakt het hem mogelijk met een oogopslag dingen