Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFragmentGa naar voetnoot*)VOOR het open keukenraam zit de dienstmeid te schillen, den vollen bak tusschen 'r knieën, den emmer naast 'r, waar ze telkens met 'n kort gebaar de glans-gele aardappelen in neer laat plenzen. - - - - - - - - - - - - - - Als ze gedaan heeft met 'r werk, 'r handen, die de schillen bewoelen, geen enkelen aardappel meer vinden, zet ze den bak voor zich op tafel, leunt achterover, suffig van de zonwarmte. Ze denkt aan het vreemde van de laatste dagen; het afscheid van 'r vader, die geen vader voor 'r was; z'n dronkemanstranen, toen ie haar zoenen wou, en zij het niet toe wilde laten; toen 'r vreemde emotie, terwijl ze voor de pastoriedeur stond; en dan den drukken dag van gisteren, den eersten in 'r nieuwen dienst. Wat zou 'r leven nu anders worden, zooveel prettiger dan thuis; daar had ze nooit anders dan beroerdigheid gehad; 'r nieuwe dienst was 'n uitkomst, 'n verlossing voor haar geweest. En aldoor soezend in het blakerende zonnetje, komen 'r wrange jeugdherinneringen aansluipen in 'r denkloome hersens, en 'n vreemd plezier heeft ze erin, die daar vast te houden, ze zoetjes, heel voorzichtig te doorzoeken; het was alles weer zoo lang geleden, ze gaf er weinig meer om, maakte ze zichzelve wijs. Toch, altijd weer, zoo ze eraan terugdacht, diezelfde knagende pijn, die ze gevoeld had als kind, het eenige, om 'r doodsch bestaan thuis bij 'r norschen vader, die vloekte en sloeg, en 'r moeder, schuw en futteloos als 'n hond, die aldoor getrapt en geranseld wordt. Ze doorleeft weer haar vreugdelooze jeugd tusschen die twee, heel jong al kennend de ellende, dat schrokkig egoïsme, dat de armoe brengt, die grimmige ruwheid, die ermee saamwoont; die zich uit in kijven en slaan, van den vader 'n beul, van de moeder 'n stille sloof maakt met leeggehuilde oogen en oud voor 'r tijd. Toen was in haar al de bewustheid gegroeid, dat ze 'n achterafgezet, ongelukkig schepsel was, om wie niemand zich bekommerde. Korte tijden van vrede, uiterlijken vrede waren er geweest, als 'n handvol geluk tusschen die jaren van ruzie en wrok, en in een van die perioden van verzoening had ze 'n broertje gekregen. Tien jaar was ze toen, en zoover 'r herinnering reikte, was haar dagelijks onrecht gedaan; 't was 'n heele jeugd geweest van verdriet en miskenning thuis, van stugge minachting door de buurtkinderen, die met 'n meid uit zoò'n huishouen niet mochten spelen van hun ouders. En op school, de zustersschool, om 'r heen de sarrende, treiterende kinderen met kinderenwreedheid. Alleen in de kerk, waar ze alle morgens heenging, voelde ze zich verlicht; als ze daar heel alleen achterin zat op de armenbanken, schuw achter 'n pilaar geknield om geen gezelschap te krijgen, en ze bad tot God, die daar in het tabernakel leefde, dat Hij 'r maar tot zich nemen zou, 'r oproepen uit 'r aardsche ellende. Maar toen 'r broertje kwam, was dit 'n heerlijke verblijding voor haar, 'n zwijgende belofte van naderende vreugde. En het ventje was opgegroeid, en zij, het jonge zusje, had 'm gedragen en gesold, 'm verwend uit liefde en begeerte naar wat | |
[pagina 135]
| |
liefde, die ze tenminste in dit kind trachtte te kweeken; wat niemand 'r gaf op de heele wereld, 'r vader niet en 'r moeder niet, geen levend mensch, zou wellicht die kleine dreumes 'r geven. En ze had 'm getroeteld en gezoend, 'm geperst aan 'r kinderlijfje als 'n klein moedertje, maar de liefde was niet gekomen. Langzaam had ze het kind, háar kind, sterker en grooter zien worden, 'n gezond, stevig kereltje met 'n aardig bakkes, maar 'n tirannetje was ie. Bij het minste verdrietje, dat 'm overkwam, wreekte hij het op haar, kneep 'r, sloeg 'r, of schopte 'r met z'n onbehouwen jongensvoeten. Wat had ze gehuild den eersten keer dat ie haar 'n klap gaf; dat was nou de dank voor al 'r toewijding, dat was nou de liefde, die ze had willen wakkerroepen in dit jonge zieltje; wat liefde, al was het nog zoo weinig, voor haar, z'n zusje, die zoo goed voor 'm was geweest al dien tijd. - Liefde voor haar, voor háár, had het toen door 'r hersentjes gegierd als 'n rauwe lach van nijd, - liefde voor háar. Maar dat bestond niet, nooit, nooit zou iemand van háar houen. -
J. steynen
Weinig had ze zich verweerd, zoo hij 'r al pijn deed en dreinde; spoedig had ze geleerd erin te berusten, want het was eigenlijk heel gewoon: ze leefden zooals vader en moeder. Veel had ze toen weer gebeden, alle avonden op het arme bedje onder de dakpannen, ineengekropen in de dunne dekens, met gevouwen handjes, tot God, den Almachtige, dat Hij uitkomst geven zou. En eindelijk had God 'r gebed verhoord, was ze de deur uitgegaan om te dienen, eerst bij menschen in het stadje, toen in Amsterdam. Moedig was ze daarheen gegaan, had gehoopt, daar te vinden, wat hier iedereen haar onthield, maar het werd haar 'n deceptie. Heel 'r leven leek 'n lange bedeltocht, zooals ze was rondgegaan met uitgestoken hand, hunkerend naar 'n aalmoes van liefde, die niemand 'r gaf. Dan was de dood van 'r moeder gekomen, was ze naar huis gegaan, want dat hoorde zoo; schelen kon het 'r niet. Ze vond niemand in de woning, alleen het lijk in de bedstee, de verglaasde oogen starend met veel wit, den lippenloozen mond met het smalle kin-reepje wijd openhangend boven den uitgemergelden hals. Nooit tevoren had ze 'n lijk gezien, en afschuw, krankzinnige angst greep haar, joeg 'r het doodsch-verlaten huis uit. Uit de tapperij aan den overkant was 'r vader komen aanwaggelen, met 'n walmend pijpje in z'n mond, droevig gebarend zoodra hij 'r in de deur zag staan, zich aanstellend als 'n gebroken man. En samen met 'r in het enge woonkamertje, had de dronkaard luid gejammerd om de doode, was naar het bed gewankeld, en had het slappe lijk in z'n eenigen, onzekeren arm genomen, het zoenend met z'n goren jenevermond. Maar met 'n lief praatje had ze hem er vandaan gelokt, en vreemd was het, zooals ie zich door haar liet leiden. Vermurwd leek de hartelooze kerel in haar zwijgend bijzijn, en schreiend smeekte hij 'r, hem niet alleen te laten. 'n Laatste vonk had de sintels van 'r liefdebegeerte doorgloeid toen; zou ze 'm nog aan zich kunnen hechten, 'm wat beter kunnen maken dan ie was, door 'r aanhankelijkheid? Naar 'r dienst in de stad was ze niet weer teruggegaan, alles had ze aan 'm opgeofferd, en weer was het tevergeefs geweest. Na 'n maand samenwonen met den rauwen zuiper, die met den dag kwaadaardiger werd, had ze 'm verlaten om naar hier te gaan. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - J. STEYNEN. |
|