Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenHet is bekend dat in de 16e eeuw vele Rectoren en Schoolmeesters zich hebben bezig gehouden met het schrijven van schooldramata. Een der vruchtbaarste van deze schrijvers is Cornelius Schonaeus, in 1540 te Gouda geboren en in 1611 als Rector te Haarlem overleden. Hij was een verdienstelijk geleerde en groot paedagoog, ‘een wonderbaarlijk bouwman van jeugdige verstanden’. Tot in 1779 werden zijne schooldrama's, in 't Latijn geschreven, herhaalde malen herdrukt, en door de jeugdige beoefenaars der klassieke letterkunde gespeeld. Een dezer stukken werd door Petrus Godewijck, praeceptor aan de Latijnsche school te Dordrecht en leermeester van Johan en Cornelis de Witt omgewerkt en met den titel van De Wittebroodskinderen of bedorven jongelingen in het licht gegeven.Ga naar voetnoot1) Aan het slot schrijft hij: Gerijmd in tweemaal 24 uyren. Als poëtisch produkt, geheel in den trant van vader Cats, heeft het zeker geringe waarde, doch voor de kennis van het schoolleven dier dagen is dit ‘Blij-eynde spel’ een niet te versmaden bron. Er blijkt o.a. uit dat de macht der Schoolmonarchen in die dagen bijzonder groot was, zoodat zij zelfs het recht hadden de ouders, die hunne kinderen uit vrees voor straf van school hadden genomen, te dwingen ze wederom ter schole te zenden, om de bedreigde straffen te ondergaan. Bij geen der schrijvers evenwel, die over het oude schoolleven handelen, Valcoogh, Erasmus en anderen, wordt melding gemaakt van het ‘recht der schoolmeesters’ om, krachtens een privilegie, een schuldigen leerling van den rechter op te eischen en aan de gerechte straf te onttrekken. ‘So wanneer de schoolmeester straft denselven scholier,
Soo moet afstaen den Heer, Prins en Justicier,
En kan niet komen aan den scholiers lijf en goed. ‘In de Wittebroodskinderen van Godewijck wordt van dit recht gebruik gemaakt. Op dringende bede der beide moeders van de schuldige knapen begeeft zich de onderwijzer deftig gekleed, met een tabbaard aan, een grooten hoed op en daarbij een langen baard, met de insigniën zijner waardigheid, roede en plak, inkt- en pennekoker op zijde, aan het hoofd zijner scholieren in plechtigen optocht naar het reeds opgerichte schavot, waar hij de beide knapen opeischt om in de school gecastijdt’ te worden. Het welsprekend woord van den leeraar doet de executie uitstellen en vermurwt den rechter, die aldus - dit tevens als proeve van ‘rijmkoncst’ van Godewijck - 's Rectors pleidooi beantwoordt: ‘Door u manhaftigh woord en aengename reden,
Door u gespraecksaemheyt, door uwe deftigheden,
Door d'onbedachtsaemheyt van deze teere jeught,
En door de eerbaerheyt der moed'ren groote deught,
En om het vroom geslacht daer zij uyt zijn gesproten,
Soo geef ick in u macht dees jonge broose loten;
Straft ghijse naer u wil, en soo ghij dat bevint,
En doet met haer gelijck een vader met zijn kint.
Ghij vrouwen staet nu op, 't leven is haer geschonken.
- - - - - - - - - - - - - -
Ghij dienders bindse los, en wiltse overgeven
Den meester, want hij zal verbeteren haer leven’.
| |
[pagina 112]
| |
Het slot van 't drama luidt: ‘Toesienders, 't spel is uyt, blijft hier niet langer staen,
Tgeen dat noch ovrigh is, wert in de school gedaen:
Daar sullen deze twee verdiende straffen krijgen,
Alnaer het schools gebruyck, en dat met swacke twijgen.
Vaert wel, in d' handen klapt, en doet mij alle nae:
Soo u het werck behaeght, roept al eenparigh jae’.
F. BEZEMER. |
|