Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurTop Naeff, 't Veulen. - Amsterdam, H.J.W. Becht.Bij de aankondiging van Mejuffrouw Top Naeffs werken kan de beoordeelaar reeds lang niet meer volstaan met het gebruiken van de bekende, afgesleten aanprijzende termen, waarmeê nog maar al te vaak de nieuw verschenen werken-voor-de-jeugd bij het groote publiek worden ingeleid, als daar zijn: ‘boeiend geschreven’, ‘zal door onze jongens en meisjes met de aanstaande feesten zeker veel gevraagd worden’ etc. etc. - Toch is het feit, dat de meeste kinderboeken niet anders dan het van dergelijke gemeenplaatsen aaneenhangend mager aanbevelinkje als reispas medekrijgen, in de meeste gevallen niet zoozeer de schuld van den met boeken ‘doodgegooiden’ recensent als wel van de boeken zelf, welker inhoud, nu ja, door deze onbeduidende termen tamelijk wel nabij wordt gekomen, 't geen toch de bedoeling is van iedere recensie. - Van een jongens- of meisjesboek eischt men veelal nog niet anders dan dat het vlot geschreven en boeiend om te lezen zij en geen dingen bevatte, waarmeê de lieve jeugd nog niet van noode heeft. Mejuffrouw Top Naeff schrijft vlot en boeiend, en door zoovele andere eigenschappen van het bij Becht royaal uitgegeven werk (o.a. door de, op éen na mijns inziens minder goed gelukte, illustraties, en het totaal ontbreken van die motieven, welke aan den modernen roman nu eenmaal onafscheidelijk verbonden schijnen te zijn) biedt het werk zich blijkbaar aan als: kinderboek, meisjesboek, geschikt voor, ja, voor welken leeftijd eigenlijk? Zeker niet voor de heel jongen, zoomin als ‘Schoolidyllen’ en ‘De Tweelingen’. Ik vermoed dat ‘'t Veulen’ (waarom niet Het Veulen, 't geen op een titelblad toch veel ooglijker staat?) bij uitstek zal gelezen worden door meisjes tusschen 14 en 18 jaar, waarmeê geenszins de mogelijkheid mag worden uitgesloten, dat ook ouderen, ja zelfs mannen, van harte dit werk zullen kunnen genieten.
top naeff
Zóó althans is het mij gegaan, om de eenvoudige reden, dat Top Naeffs laatste werk niet een meisjesboek tout court, maar een litterair (meisjes)-boek is, te genieten door elk die voor het literatuur-genieten vatbaar is. Hiermeê | |
[pagina 54]
| |
zij weêr niet gezegd, dat het gansche boek ‘literatuur’ is. Er komen zeer veel, schoon aan-éénstuk boeiend blijvende, toch litterair-slap-geschreven perioden in ‘'t Veulen’ voor, waar der schrijfster blijkbaar alléen haar taak van voor meisjes te schrijven heeft voor oogen gestaan; doch zelfs in deze perioden blinken den aandachtigen lezer voortdurend zinnetjes, zelfs maar enkele woorden, tegen, als zuivere diamantjes tusschen louter glas. - Doch de groote litteraire blijdschap in dit boek is de teekening van de familie Verkerk, bij wie Jo Welders, het Veulen, aan huis woont. Het bohémien-achtige der bewoners van ‘Villa Treurniet’ is uitstekend weêrgegeven, en men mag het bejammeren, dat de schr. dit gegeven niet voor een, als geheel ernstiger, werk dan dit meisjesboek heeft bewaard; de teekening had dan nòg zuiverder en gaver kunnen worden. De lust tot citeeren bekruipt me, edoch, hiertoe ontbreekt me de plaats. Een enkel voorbeeld van wat ik met het litteraire in Top Naeffs boek bedoel: ... ‘Op Zondag, den uitslaapdag, (verschenen) de familieleden niet vóór half elf op het dek. ‘De Zondagochtendstemming’ zei Loet, zich rekkend van lekkere luiheid tot de stoel er van kraakte, en zijn vuisten, boven zijn hoofd, ver uit de manchetlooze mouwen staken, ‘dat is je stemming!’ Maar dan prikte Dora of Jo hem met haar vinger plagend in zijn vestje, wat hij niet hebben kon, of ze maakte alleen maar 't dreigend gebaar en dan vloog de luilak overeind en liep haar na door de kleine ruimte, deur in deur uit en gooide haar de oude versleten pantoffels naar 't hoofd. Gelukkig dat ze geen buren hadden, die zich konden ergeren aan 't gekraai en gelach op zoo'n stemmingsvollen Zondagmorgen. 's Zomers werkten ze in het tuintje, harkten de paadjes, bonden de rozen op, wiedden en snoeiden, terwijl Jam en Jelly door het gras rolden en soms ook tante Jo haar veulenachtige natuur niet verloochenen kon!’ (bl. 247). Zeker, er zijn andere, stichtelijker wijzen om een Zondagmorgen door te brengen, maar aan het litterair gehalte van deze passage doet dit niets af; ze is typisch van raakheid, het leven op 't papier geprojecteerd. - Ook de geheime liefde tusschen Staps en Koos is goed getypeerd, treffend van onopgesmukt gevoel. En hiermede moet ik deze aankondiging besluiten. Of ik geen aanmerkingen heb? Ach ja, maar ik vit niet graag, waar zooveel te prijzen valt. De taal schijnt mij over 't algemeen beter verzorgd dan in de vorige boeken dezer schrijfster; de interpunctie laat echter nog wel wat te wenschen over. Ook hoede Mejuffrouw Top Naeff zich ervoor te schrijven ‘ze’ als het ‘haar’ moet zijn, zooals op blz. 73: ‘Je moet niet denken dat ik ze zoo aardig vind’ (van een meisje). Ook een germanisme als ‘handgepak’ (blz. 241) acht ik minder aanbevelenswaard. G.v.E. | |
Samuel Falkland, Schetsen, VIIe bundel - Amsterdam, H. J W. Becht.‘Er is geen mogelijkheid aan, Falkland te ontkennen, dood te zwijgen of weg te redeneeren.’ Aldus een der zinsneden van de tamelijk snorkende pagina, die de uitgever goedvond aan 't begin van dezen 7en bundel des bekenden auteurs ter aanprijzing te doen afdrukken. - Nu, Falkland, d.w.z. diens talent, te ontkennen, laat staan dood te zwijgen of weg te redeneeren is, voor zoover mij bekend, dan ook tot nog toe door geen enkel criticus beproefd, wat wel geen bewijs (zóó sceptisch zijn we nu, helaas, eenmaal, waar het de waardeering onzer litteraire critiek geldt), maar toch in dit geval een sterke mate van waarschijnlijkheid oplevert voor de meening, dat deze Falkland in zijn soort werkelijk iets zeer bijzonders weet voort te brengen. Slechts prullen en uitnemenden genieten immers gemeenlijk de betrekkelijke rust, van zich niet, als door een troep bijtende honden, door de critizeerende helft der menschheid te zien uiteengescheurd. En aangezien Falkland niet tot de prullen behoort (in welk geval hij naar alle berekening reeds lang ware doodgezwegen) bestaat er wel eenige reden aan te nemen, dat men dezen schrijver een plaats onder de uitnemenden - zij het slechts in een bepaald genre van niet zeer hoogstaande literatuur - op den duur althans niet zal kunnen ontzeggen. Werkelijk komt het dan ook geen oogenblik in mij op, iets anders te doen, dan wat reeds zoovelen vóor mij deden: n.l. van ganscher harte te loven wat ons hier frisch' en geestigs, als uit een onverdroogbare bron, geboden wordt. - Toch heb ik eenig voorbehoud. Het wil mij n.l. schijnen, dat prijzen-door-dik-en-dun-heen, zooals het door onze hedendaagsche critici maar al te veel geschiedt, nóch dienstig is voor 't publiek, nóch voor den behandelden auteur, door dezen laatste in de meeste gevallen ook allerminst gewenscht wordt. Geen lof, die meer waarde heeft dan die, welke nevens bedenkingen wordt toegezwaaid. En daarom wil ik mijn bedenkingen tegen dezen 7en bundel van Falklands schetsen niet terughouden. In de eerste plaats eene met betrekking tot het genre. Zooals bekend geeft Falkland instantanétjes, schetsjes van maar een paar bladzijden elk, grepen | |
[pagina 55]
| |
uit het dagelijksch leven, krachtig en raak op het papier geworpen. Hij stelt ons direct vóor zijn onderwerp, duwt er ons, om zoo te zeggen, met onzen neus pardoes tegen aan, dat wij het zien, ruiken, tasten. En dat alles niet zwaar-realistisch, zooals vaak zijn tweede ik: Heyermans, maar met een zekeren zwier van luchte gemakkelijkheid, goed-lachschen humor, die zijn schetsen niet anders dan populair kònden maken. Toch schuilt in deze gemakkelijkheid, dezen humor juist een gevaar, daar de eerste zoo licht in achteloosheid, de tweede in zouteloosheid ontaardt. En achteloos en zouteloos schijnen mij Falklands schetsen hier en daar. Mij ontbreekt de gelegenheid om in bijzonderheden te vervallen; achteloos (ten opzichte n.l. van den smaak zijner lezers) is F. zeker, als hij in ‘Napoleon heeft slaap’ zijn gegeven zóó chargeert, dat er het echte, tintelende leven (dat toch Heyermans zoo lief heeft!) moeilijk meer in te herkennen valt, plaats als het hier heeft moeten maken voor een logge, schel-gekleurde en weinig geestige parodie. Hier kom ik vanzelf tot het tweede gedeelte van mijn grief, n.l. het zoutelooze hier en daar. Een duidelijk voorbeeld hiervan vindt men in ‘Stalverschrikking’ en ‘Vegetarische Droom.’ - Dieren en planten op een geestig-natuurlijke wijze samen te doen spreken, waarlijk, daar behoort nog iets anders toe dan Falklands gemakkelijke zwier. - En nu moge men het zeer verschoonbaar noemen, dat in een dergelijk genre de eene schets beter slaagt dan de andere, er van spreken dat het ‘niet alles’ is, iedere week, als F. doet, voor zijn lezers met iets nieuws voor den dag te komen, dat frisch is en ‘pakt’, - ik geef grif toe dat het de schuld van het genre is, te verschoonen, zoolang als... de schetsen verborgen blijven in de kolommen van een courant, doch geenszins als ze in boekvorm zich opnieuw en dat wel ‘ter beoordeeling’ komen aanbieden. Over mijn tweede bezwaar kan ik kort zijn. Alles in deze schetsen toont aan, dat F. wil zijn: litterair, en als zoodanig is hij ook door zijn critici eenstemmig geprezen. Bedenking behoort dan echter geopperd tegen een zin als deze: ‘ze liet haar dor hoofdje op de geweldige ontroeringsgolven drijven...’ (blz. 51), wat natuurlijk valsch gedacht is; - tegen: ‘zwomGa naar voetnoot*) Ma's gelaat in haatGa naar voetnoot*) en grimmigheidGa naar voetnoot*)...’ (blz. 19), daar ‘zwemmen’ aan iets weeks, iets meêgevends en ‘haat’ en ‘grimmigheid daar-en-tegen aan iets straks en stugs doen denken. Eveneens valsch is:... ‘De gordijnen hingen zwaar voor de ramen, dompelend het vertrek in een killen schemer... De boeken planken rekten logdreigend...’ (blz. 43). Doch genoeg, ik wil niet eindigen zonder met groote waardeering de aandacht te vestigen op ‘Klokken’ (fijn-humoristisch-tragisch) ‘Donkere kamer’ (tragisch), waarin vooral goed dit trekje in de teekening der moeder, als zij haar zoon op het vreeselijke, zijn aanstaande blindheid, wil voorbereiden en niet durft... ‘Ze vroeg alleen: Jaap, zit je goed?’ En nam zijn handen die nou eindelijk trilden in háár handen. En zoende hem op z'n wangen, dicht bij z'n oogen. En zei geen woord. En huilde niet. Maar toen-ie nou zelf eindloos te snikken begon, sprak ze zacht: ‘Niet huilen, jongen. Da's slécht voor je oogen. Toe Jaap...’ (blz. 16.) Verder ‘Reuzensom,’ waaruit humor frischt, aandoening zachtkens u áánzweeft; en ‘Huisreis’, proeve van hedendaagsch realisme-op-zijn-best. In elk geval dus is deze 7e bundel er een die ‘wat bij u achterlaat,’ - voorwaar geen geringe verdienste! G.v.E. | |
Hjalmar Reits.
| |
[pagina 56]
| |
een slecht, recht verhaal, dat noch door compositie, noch door stijl, en evenmin door geest of poëtische vinding recht heeft op letterkundige waardeering. Toch heeft deze simpele, jongensachtige vertelling mij goed gedaan, omdat er iets in natrilt van de groote ontroering, die de heldhaftige strijd der burgers van de beide republieken in het hart gaf. Er wordt niet in geschermd met groote woorden, niet naar valsch pathos gestreefd... Er was veel te vertellen en de feiten waren sprekend genoeg om een sterk-gekleurd décor te kunnen ontberen. Maar een zekere neiging tot verdichting deed den schrijver naar den romanvorm grijpen, hij vlocht door zijn oorlogsverhaal, rijk aan feiten en beschouwingen, een tamelijk onhandig aangebracht en soms vrij verward uitgewerkt liefdeshistorietje, en uit dit recept werd een boek toebereid, dat zeer zeker niet op de klassieke plank belanden zal, maar dat nochtans de belangstelling verdient van velen, om de nuchtere oprechtheid, waarmede het gegeven werd en de krachtige affectie aan de Zuid-Afrikaansche belangen, die 't in de pen gaf. Een schrijver van niet groote capaciteiten (en dit is Hjalmar Reitz zeker niet), die voor alles naar literaire kunstigheid streeft, sluit zich gewoonlijk bij een zekere letterkundige school aan wordt dus decadent en boet zijn persoonlijkheid in. Reitz evenwel vertelde en babbelde zooals 't hem voor den mond kwam, en daarom bezit zijn arbeid wat veel knappe boeken missen, individualiteit. In La Débâcle heeft Zola ons den gemoedstoestand geteekend der soldaten vóór den aanvang van het gevecht, die geheel afwijkt van wat men gewoon is, zich van dergelijke emoties voor te stellen. De nabijheid van het gevaar maakt zoo overspannen, dat de fijnere gevoelsprikkels geheel verstompen en de nadering van het dreigende onheil zoo weinig meer ontroert, dat door kleine voorvallen zelfs een uitbundige lachlust wordt opgewekt. Dergelijke stemmingen vindt men in dit verhaal terug. Als de gewoonste zaak ter wereld wordt met enkele woorden aangegeven, hoe een boer zijn hoeve ziet verbranden, zijn vrouw en kinderen wegvoeren; terwijl hij er machteloos tegenover staat. Toch is hij zoodanig over zijn verdriet heen, dat hij rustig wegtrekt om zich bij een commando aan te sluiten, dat naar het laatste refuge, de bergen, terug gaat, en dus (naar de wijze der echte romanschrijvers) den dood in het hart moest hebben... 't Mocht wat... De voortvluchtige boer wordt door twee kameraden gevonden, terwijl hij het volkslied loopt te neuriën, en de ‘wanhopige’ soldaten der wijkende divisie vermaken zich met het talrijke wild, dat zich op 't terrein bevindt en schieten onder luid gelach en hoera's steenbokken en hazen... Ziehier nog een treffend voorbeeld: Een jong meisje heeft een verzameling aangelegd van ‘badges’ d.w.z. nummer-plaatjes van Engelsche soldaten, die haar kennissen als een aardigheid voor haar meebrengen. ‘Ik heb nou al vijf en zestig verschillende soorten,’ zegt ze, ‘maar ik wou zoo graag een van die Yeomanry hé; toe Jan, waarom schiet jij niet een van hulle: neef Piet zè hulle is zoo mak!’ Men zou er licht toe komen, dit meisje voor een zedelijk monster te houden... Elk van die voorwerpjes, die ze van haar aanbidders vraagt, kostte een man het leven... Het geval schijnt barbaarsch genoeg voor een sprookjesprinses uit de Duizend en één nacht. Maar de voordurende nabijheid van het wreede en schokkende leven van den krijg heeft haar een geheel and er milieu van denken en voelen gegeven, heeft haar blind gemaakt tegenover de gruwelen, die iets geworden zijn als een dagelijksch, huishoudelijk gedoe, iets wat door zijn veelvuldig gebeuren niet meer naderbij bekeken en gepeild wordt... Zóó geeft dit boek in zijn eenvoud vaak stukjes realiteit, gelijk geen realist ze aangedurfd zou hebben... en dat is er de charme van. De schrijver heeft voornamelijk het laatste gedeelte van den oorlog gevolgd... van Modder-rivier tot Ceylon. Op de haast al te overvoedige Zuid-Afrika literatuur geeft het door zijn vorm een eigenaardige afwisseling. Reitz, de vader, heeft het werk van zijn zoon niet alleen van een korte inleiding voorzien, maar ook van een titelgedicht in de ‘landstaal van Zuid-Afrika’, terwijl een vrij groot aantal andere gedichten van zijn hand door het boek verstrooid zijn. Evenals het proza van Hjalmar, zijn ze, ondanks een zekere simpele onhandigheid in de uitvoering, de reflex van sterke uitdrukken. Zóó is trouwens elke bladzijde van dit ongekunstelde, onkunstige... maar toch interessante verhaal, dat ook om der wille van de goede zaak veel lezers vinde. J.D.C.v.D. |
|