len, want ze avorteeren telkens! Het is drommels moeilyk, vooral daar ons Publiek zoo byzonder leerzuchtig is, en ik juist alle didaktiek, alle preekerigheid vermyden wou! Wat leert men uit: “As you like it?” Uit “What you will?” Men is ten-onzent niet gediend met gulle tendenzlooze vroolykheid: “Dit is in Publiek 'n slecht merk” zou Droogstoppel zeggen. Ik laat nu daar, of ik slagen zou in 't leveren van wat my voorkomt de eisch te zyn. Tot nog toe niet!’
En nogmaals aan den heer van Hall den 26en Dec. 1875 een toespeling op het voorgenomen blijspel, als M. terloops over Mevr. Beersmans in Vorstenschool spreekt:
‘Juffr. B. heeft beloofd, nog eens als “Louise” op te treden als ik in Holland wezen zal (hm. als m'n blyspel af is!) en dan zal 't my een ware studie zyn met haar te spreken’, - -
Verder nog eens in den brief van 25 Febr. 1876, waar M. schrijft:
‘Schrijf me iets over uw huishouden, uw vrouw, uw kleinen kerel. Och, ik had al zoo lang in Holland moeten wezen voor zyn beker. Dat vervloekte Blyspel!’
Terwijl op een briefkaart aan denzelfden heer, 2 Dec. 1876 het slot luidt:
‘Ik heb een schuld aan uw kleinen kerel. 't Wacht op... “Blijspel” hm!’
Ook in brieven aan anderen komen de toespelingen op het beloofde blijspel voor. Zoo schrijft M. den 25en Dec 1875 aan den uitgever Waltman te Delft:
‘Wat m'n geen tyd hebben betreft, ik sukkel nog al met de correctie van Bundel III en IV. Op 't afwerken daarvan en de Specialiteiten wacht het Blyspel’.
In een merkwaardigen brief aan den heer Roessingh van Iterson wordt er tweemaal melding gemaakt van het ongeschreven blijspel; 't is of de gedachte daaraan hem voortdurend vervolgt. In den aanvang schrijft M. uit Wiesbaden, den 23 Nov. 1876:
‘Ja, zeker hopen wy u in Holland te komen zien. 't Wacht hoofdzakelyk op dat verschrikkelyke blyspel. Ik oen 't schuldig en kan 't maar niet naar m'n zin krygen. Ik heb wel al de volume van tien blyspellen gemaakt, maar al die brokken maken geen héél. En 't wordt hoe langer hoe moeilyker. Velen wachten er op en vragen er naar’ - - -
Verder gaat de geheele brief over zijn plan en ontwerp, en dat juist maakt dien brief zoo merkwaardig. M. vervolgt na eenige woorden aan 't adres van 't Hollandsch publiek:
‘En... en... ik weet niet wat 'n blyspel eigenlyk is! Ziedaar 'n bekentenis die mal klinkt in den mond van 'n auteur, literator of wat ik dan heet te wezen. Waarachtig ik weet het niet! Wat ze hier “Lustspiel” noemen, is byna doorgaande slechts 'n farce, 'n klucht. De comedies (blyspelen?) van Molière zijn gedeeltelyk onmogelijke grollen (en dan nog uit Plautus en Terentius getrokken!) gedeeltelijk comédies de moeurs, waarin menschkunde een ongelukkige rol speelt. De Misanthrope byv. is geen menschenhater, maar 'n ontevreden, kregelige vitter. De Avare is overdreven tot het krankzinnige toe. De huichelary van Tartuffe is grof als boonenstroo, etc’.
Ten slotte nog een aanhaling uit een brief aan den heer J.M. Haspels, den schouwburg-directeur wien het recht tot opvoering van het beloofde blijspel was toegezegd. In een brief van 27 Sept. 1875 zegt M.:
‘Stipt genomen kan m'n blyspel niet goed worden. Ik ben nu vervuld van de behoefte aan 'n succes voor uw gezelschap, en by kunstwerken mag geen bykomende stimulans meewerken. Zoodra men iets voortbrengt om elke andere reden dan uit behoefte aan verlossing wordt het machwerk, de la facture, knoeierij!’
De jongste brief waaraan een dezer aanhalingen ontleend is, dagteekent van Nov. 1876. Het laatste citaat uit een brief aan den directeur Haspels is ook duidelijk genoeg. Die aanhalingen breng ik in verband met hetgeen de uitgeefster der Brieven op blz. 248 van den bundel: Laatste Periode zegt. Ik lees daar: ‘Ook hadden zij (de voordrachten) het aangename dat Multatuli tijdens zijn verblijf in Holland sommige oude vrienden wederzag, en nieuwe relaties aanknoopte, waarvan eenige hem later tot steun waren. Maar ze hadden het nadeel dat hij na afloop van zulk een “Odyssee” zooals hij zijn zwerftochten door Holland noemde, vermoeid en overprikkeld niet in staat was om te werken, zoodat er ook nadat hij in '76 zijn laatsten bundel Ideën gesloten had, geen nieuwe geschriften meer van hem verschenen zijn’.
Vandaar dat ik meende te kunnen besluiten: ‘Van het verwachte blijspel is niets gekomen.’ Ten overvloede voegde ik er nog bij: ‘Zie daarover verder de Brieven’.
De vraag is nu: Zijn de tooneelen uit ‘Aleid’, in 1891, dus vier jaar na den dood van M. uitgekomen, werkelijk fragmenten uit het blijspel, dat M. het voornemen had de Rotterdamsche tooneel-directie volgens toezegging aan te bieden? Er gaat geen ‘Voorbericht’ aan Aleid vooraf om ons daaromtrent in te lichten; er staat alleen op den titel: ‘Twee fragmenten uit een onafgewerkt blijspel’. De verslagen van de opvoeringen geven evenmin eenige inlichting. De verslaggever van het Weekblad ‘de Amsterdammer’ spreekt zelfs het vermoeden uit, dat de fragmen-