Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlindersThomas truck.Thomas Truck. Roman door Felix Hollaender. - Uitgegeven door Em. Quérido te Amsterdam.Voor zooveel een roman een stuk levens- en tijdgeschiedenis kan genoemd worden, is de laatste arbeid van Felix Hollaender als auto-biographie en historie van een 10-jarig tijdperk aan te duiden. Als kunstwerk acht ik ‘Der Weg des Thomas Truck’ van te weinig éénheid en daardoor te schel gekleurd. De eerste eisch daaraan te stellen is die van rust. Rustigheid heersche in den geest des scheppers, opdat zijner handen werk als rustig geheel te voorschijn trede. Het beweeglijke van het leven, als tegenstelling van de oogenschijnlijke starheid van den dood - ligt voor een kunstwerk niet in het bonte van figuren en omgeving, maar allereerst in de geleidelijke ontwikkeling van het karakter der personen, in wie de auteur een stuk menschenleven heeft willen openbaren en de inwerking der gebeurtenissen op hun wezen. Hoe bedaarder de voorstelling daarvan geschiede, hoe scherper de omlijning zij, des te grooter de indruk. En dit boek is woelig; woelig van begin tot eind, of bijna tot het eind. Een tienjarig tijdperk, in allerlei schichten van een wereldstad als Berlijn doorleefd, brengt een kaleidoscopische afbeelding te aanschouwen van hetgeen in velerlei volkskringen de gemoederen beroert, de harten vervult, | |
[pagina 12]
| |
het verstand beheerscht en moet, gelijk het optrekken van alle massa's, de woeligheid in de visie bevorderen. Er zijn dan ook uit dezen roman tientallen van episoden te lichten, die ieder op zichzelf kabinetstukken of breede doeken zijn, doch gemist konden worden als noodzakelijke stadiën op den levensweg van zijn hoofdpersoon. Van daar dat het geheele werk - een arbeid van 8 jaren is door den schrijver aan de voltooiing besteed - bij de lezing een overweldigenden indruk maakt, waarbij der bewondering haast een even groot deel toekomt als der verbijstering. En van daar het woelige, het drokke, het onrustige in dezen reuzenarbeid. Doch hiermede is slechts één zijde van de schilderij verlicht; de andere zijde is dat Felix Hollaender (wiens romans Jezus und Judas en Elin Röthe zijn verteltalent openbaarden en zijn dichterlijk zien en verwerken deden blijken) niet maar een verhaal van langen adem heeft
willen schrijven, maar allereerst een ‘Kultur- und Welt-anschauungsroman groszen Stils’, een werk, dat naast de belangrijkste sociale romans van Franschen, Russen en Scandinaviërs kan geplaatst worden, en waarin een prismatische schittering valt op een vaandel, door den tijdgeest omhoog gebeurd als de banier der in opstand verkeerende volksziel. Maar naast het socialistisch bestanddeel werkt in dit boek een paedagogisch: de geschiedenis van een XX-eeuwschen Wilhelm Meister. Door allerlei botsingen in zijn zieleleven, saamhangend met de wordingen en verwordingen van zijn maatschappelijk zijn; door allerlei ondervindingen op het gebied van staat en maatschappij; door allerlei invloeden van de meest verscheiden menschenkarakters, baant Thomas Truck zich een weg door de hem verwarrende struiken van het menschenwoud en ten dage dat hij, na vele beproevingen, als een andere Graalridder, zijn pad zal vervolgen, is het licht dat het beschijnt, de Zon van het Christendom. Statiger en stichtelijker lofzang op het Christendom van den Nazarener, heeft dan ook door onzen onchristelijken tijd van mystische wirrel-en-warrelziekte niet geklonken, dan ons in de jongste Duitsche letteren uit bladzijden van Jörn Uhl en Thomas Truck tegemoet ruischt. In Duitschland heeft dit levensboek van Felix Hollaender de hoogste bewondering gewekt, en zelfs een der scherpste tegenstanders van den romanschrijver - Leo Berg - heeft, gelijk loyalen critici past, hem de lof gegeven van aantrekkelijk vertellen, zoo aantrekkelijk dat hij den lezer niet loslaat vóór het einde. Ik zelf, die mij sinds jaren de lectuur van zulk een uitgebreid, vertaald bellettrisch werk niet kon gunnen, verklaar gaarne, dat ik verder moest lezen, of ik wilde of niet.
PIET VLUCHTIG. | |
Boekenstroom.Geachte Heer Redakteur!
Hierbij bericht ik U de goede ontvangst van een pak met boeken, door u, in een bijgaand schrijven, als ‘Boekenstroom’ aangeduid. Ik wil u zeker niet bevitten over dit uitdenksel. Maar als een ‘boekenstroom’ heb ik het niet, met den besten wil niet, vermogen te beschouwen. Een stroom, niet waar, zelfs gebruikt als beeldspraak voor een verzameling boeken, heeft ons de verbeelding te schenken van iets klaars, iets vlietends, meestal ook van iets wat beweging, soms onstuimigheid beduidt, dat, binnen de door onverbiddelijke oevers ingemuurde wateren, gevangen wordt gehouden. Welnu, voor zulk een stroombeeld heb ik, geen oogenblik, mijn verbeelding kunnen vatbaar maken. Ik las eerst uw brief; daarin aangekondigd de zending van een aantal boeken ter bespreking in uw blad. Toen kwam het pak. Een zeer lompe wagen van het spoor, het kan ook van Van Gend & Loos zijn geweest, rammelde voor. Een omvangrijk pakket - men noemt zulke colli's pakkètten - werd binnen gebracht. Zwoegend torschte een tafeltje het hevig gewicht. Om het pakket nu zat een keurig touw, kruislings, | |
[pagina 13]
| |
en nog eens dwars, en nog eens in de lengte gekneld. Dan hield, door nette hand gevouwen, een grof, bruin kaft mijn ‘boekenstroom’ bijeen. Toen daarna het touw ontknoopt, het papier verwijderd was, stapelde zich voor mij een papierberg boeken, waaraan, mij gedragende naar uwe schriftelijke aanwijzing, ik ‘mijn gewaardeerde aandacht’ had te wijden. Hetgeen ik deed. Ik wijd echter, alvorens mijn aandacht te wijden, met opzet verder uit over het collectieve van dezen ‘boekenstroom’, omdat ik dezen ganschen toestand, voortdurend, op geen andere wijze heb kunnen aanschouwen. Ik verduidelijk mijne bedoeling: het was mijn vacàntie en ik had mij voorgesteld dezen legen tijd op vacantiewijze te vullen. Het hoe, komt er hier waarschijnlijk niet op aan; dat zijn bekoringen, verrukkingen, illusies, welker uiterlijke noch innerlijke poëzie ik hier wil vernuchteren... Doch - daar was het boekenpak! En aanstonds zette ik mij tot overwegen. Had ik aldus deze vacantie bedoeld? Mocht dit vacantie heeten, de aandachtige lezing van dezen papierstapel, van deze zevenmaal 250 bladzijden - ik sla brutaal een slag - van deze 7 maal 250 maal 35 regels?!
Op deze verschoonbare overweging, waarbij gemengd was eenige huivering, - ik zeg u zoo dadelijk waarom - volgde echter de daad. Ik sprak dus tot mijzelf: Gelezen mòèten ze worden. Gold lectuur niet steeds als ontspanning? Het boek, vriendelijkgeopend onder het rustig lamplicht na den ingespannen dag, het boek als afleiding voor den afbeulenden hersenarbeid, het boek zacht gedrukt in de handen van den nog hoofdzwakken zieke? Ik haast mij: tot geen dezer voorbeeld-groepen had ik mij scherp te rekenen; toen, toch, in één besluit, besloot ik mijn vacantie te verheffen tot eene van zeer letterkundige pretentie. Toen pas nam ik, een voor een, de boeken uit dezen stroom ter hand, en ik las de titels: eerst ‘Peterke's Beeldenstorm’ van Marie Marx-Koning, dan ‘Oudt-Hollandsche Menschen’ van F.A. Buis, ‘De roman eener non’ van Perez Galdos, ‘Zoo men zaait’ - van Thérèse Hoven, ‘Wasdom’ van Oolbekking, ‘'s Levens A.B. C,’ door Ida Boy Ed, ‘Plicht’ van Louise Stratenus.... Wat zegt-u! Me dunkt....! Enfin, ik verklaar u, dat ik alleen door u op te noemen deze titels, alleen door collectieve samenvatting van mijn vacantietaak, u heb willen verduidelijken wat het was met de huivering, die mij eenigermate beving. Dus wil ik mij beroemen op den moed, waarmede ik deze huivering verwon, en vooral op dien anderen moed, den wanhoops-moed van den plicht, niet dien van een Louise Stratenus, maar dien moed van het plichtbewuste slachtoffer, waarmede ik mij zette aan de taak, welke door u, immers met bedòèlde ironie, als ‘gewaardeerde aandacht’ getypeerd was. Verklare ik hier plechtig, dat ik mijn ‘aandacht’ op peil heb trachten te houden, en wat mijn ‘waardeering’ aangaat - maar daar ben ik aan toe.
Allereerst vischte ik uit den boekenstroom de vertaling van den Spaanschen roman van Perez GaldosGa naar voetnoot(1). Ik heb gelezen, oef, van den eersten zin, waarin mij verteld werd, dat ‘op den rechteroever van den Ebro, op vijf mijlen afstands van Saragossa, een oude stad ligt, die, zooals uit allerlei documenten en uit de inschriften van opgegraven steenen blijkt, ten tijde van de Romeinen, haar stichters, Juliobriga geheeten’; ik heb gelezen tot ik door den schrijver ‘bij de hand werd genomen’ en als lezer ‘geleid werd’ en ‘bijwoonde’. Ik houd er niet van, dat met mij, den lezer, gesold wordt. Ik vind zulk bedrijf ongeoorloofd en onzedelijk. Ik lees en ik leid mijn gedachten zélf, àls ik er lust toe gevoel, maar 't willooze, gelegen in de afdalende welwillendheid van een auteur, die telkens even ‘stil staat’ om ‘de draad van zijn verhaal’ weer op te nemen en zich met zijn vriendelijk-volgzamen lezer te ‘verplaatsen’ - dat stuit tegen mijn onafhankelijkheidsgevoel! Dat neemt niet weg, ik weet 't, dat er nog zijn zulke willoozen, die 't makkelijk en lui-tjes vinden wat met zich te laten sollen. Hun beveel ik Zuster Marcella, de Spaansche non, met veel warmte aan. Zij zullen genieten van veel romantisch bedrijf, en aan schrijvers handje zullen zij zich zien voeren in het nog altijd zeer fatsoenlijke gezelschap van een herabgekommener Grande van Spanje, naar al de heerlijkheden van gefusilleerde krijgsgevangenen, schakingen, begraven schatten en de heele santepetiekraam meer. Ik las 292 pagina's zonder mijn aandacht van één zin te laten afdwalen.... Ik weet sedert wat wilskracht is.
Om weer te ver-menschen en te ver-hollandschen diepte ik alsnu uit den stroom op een recht-hollandsch-uitziend boek,Ga naar voetnoot(2) waarin verteld wordt van een ‘Rotterdamsche Juffer, uit het midden der 17e eeuw’ en van een ‘Sliedrechtsche Jongen, uit 1727’, en weer las ik, de aandacht willig. Dit was verteerbaarder, ik dien dit te erkennen, maar toch, in weerwil van de zeer ernstige bedoeling | |
[pagina 14]
| |
van den kundigen en gedocumenteerden schrijver, om mij belangstelling in te boezemen voorde scheppingen van zijn personen, toch is de ware interesse, dat wat men immers noemt het mèèleven, mij vreemd gebleven. Als ik naar een reden zoek, is het wellicht, omdat Van Vlooswijk, een echte zoon van Amsterdam, die geëngageerd is, du premier abord verliefd wordt op een meisje uit Rotterdam: ten eerste is zulks nog àltijd niet reçu - u weet, mijnheer de redacteur, Amsterdam en Rotterdam, dat verlieft nu eenmaal niet samen, nù niet, en toen ook niet; en ten tweede laat de heer van V. zijn eerste meisje zitten, omdat ze leelijk is, en neemt hij het tweede, omdat ze had, ‘een roomig teint in een lichten gloed van rose als pelikanendons’ - ei, dat is toch niet mooi van 'm, noch ethisch, noch esthetisch. Men zal dit niet te zwaar willen laten wegen? Alwel, ik ben tot concessies bereid, en verklaar volgaarne, dat er voor amateuren wel valt te liefhebberen in oud-Amsterdamsche (later oud-Sliedrechtsche - ce n'est pas de ma spécialité) toestanden; hetgeen in dit geval een aanbeveling bedoelt te zijn.
Ik dwaalde, plichtbewust, van het zeventiende eeuwsche Amsterdam naar den hedendaagschen Indischen roman van Thérèse HovenGa naar voetnoot(3). En las. In een bijna slordige, maar on-pretentieuse schrijfmaar-op taal schoot me de eene bladzijde na de andere voorbij. Wageningen wordt beschreven, Wageningen in feest; maar dit is slechts inleiding; làter komt men pas tot het besef, dat de feestelijke aanhef niets tot het verhaal, tot den toestand, tot het romanbegrip deed; het had net zoo goed kunnen regenen in Wageningen, of er had kermis kunnen zijn, of een arrenwedstrijd. Achteraf blijkt het niets te zijn geweest dan het buigzaam-maken, het inschrijven van schrijfsters al te vlotte pen. Doch daarna komen we wel waar we wezen moesten. Maar wat al dadelijk, in den opzet, in zijn maatloosheid hinderde, overvalt telkens weer, en, eigenlijk, dient men deze eigenaardigheid van de te makkelijke schrijfster, dit volkomen ontbreken van het elementairste begrip van maat-hòuden, te beschouwen als haar kenmerkende fout. Ik zou niets dan vriendelijks van het boek vertellen, als gij het eigenlijk ontsluierd verhaal zoudt willen òververteld hebben. Maar waartoe zou ik zulks? Er is meer in een roman, er behòòrt meer te zijn, dan het verhaal. En juist dàt alles wat men er redelijk, praktisch en ook letterkundig toe wil rekenen, mist men, of vindt men ter gansch ververkeerde plaatse als valsch effect aangebracht. Een man komt uit Indië naar Wageningen terug om zijn eerste vrouw stervend te vinden. Hier ligt voor de hand, en geen auteur die 't zal versmaden, een psychologie van den gemoedstoestand van den man. Niet aldus Thérèse Hoven, die het gegeven kranig negeert, maar zich conscientieus zet aan de beschrijving hoe hij het Wageningsche dejeuner nuttigt, met deze totaal overbodige, dolle, wanhopig maatlooze afdwaling, dat de dienstbode Fenna heet en een knappe Geldersche meid is ‘met frissche kleur, maar onfrissche tanden’, (stippeltjes van de schrijfster:...) ‘een kenmerk van den Nederlandschen boerenstand, althans in Veluwe en Betuwe’. Ik haal dit aan als een voorbeeld, omdat het teekent de schrijfwijze van Mevrouw Hoven, die naar ik meen, tot de veel-gelezenen behoort. Dit is er een. Maar er zijn er meer. In de teekening van elken persoon, waar het op aankomt, vindt men die maatloosheid, een overvloed van bizonderheden, die men wel zou willen aanhooren als ze dienden tot sier van het even overdadige, maar dan tenminste meer hou-vastig aangegeven karakter, maar die verwarrend, hol, slordig inwerken op den proevenden lezer, wanneer het eerste abondeert, het laatste, en het voornaamste, genegeerd wordt.
Zoo verdiepte ik mij, na het lezen van den moraal uit den laatsten zin, - die, als slot, de andere helft geeft van het op den titel slechts tot de helft aangegeven begin - over de makkelijkheid, waarmede een vlugschrijver, die het niet te nauw neemt, boeken moet kunnen produceeren, toen de plichtbewuste hand uit den nog niet uitgeputten stroom reeds een nieuw boekdeel gevischt had. Ik had mijzelf geen geweld aan te doen, zelfs de overpeinzing, waaraan ik mij, o èven slechts, had overgegeven, behoefde niet eens te worden afgebroken. Mijn hand had zich gelegd op ‘Plicht’Ga naar voetnoot4) en ik ontmoette al aanstonds een bijna soortgelijke dame als de juist-genotene. Bij Louise Stratenus óók die schrijf-maar-raak-copie-manie, dezelfde vrijmoedigheid tegenover alles wat daar onverbiddelijk tot eisch is gesteld voor karakterteekening, dialoogverzorging, taalwijding, proportie, en zoo veel fundamenteels meer. Malligheid, nooit van gehoord, maling d'r aan! - een slappe pen, papier, veel vooral, een verhaal bedacht, en daar gaat-ie! Zoo sla je het boek open, of als in een lauw zwembasin dompel je grondloos onder. Bruiloft, bruigom, grootmoeder, bruigoms onwettig kind, verklaring, strijd, bruid, huwelijk, dejeuner, patsj! bruid krankzinnig.... Dit alles, met nog heel veel bizonderheden, bieden zich in de eerste veertien | |
[pagina 15]
| |
pagina's te lezen. Zoo gaat het van hoofdstuk tot hoofdstuk, alles in den ouden stijl, zwaar romantisch van uitdenksel, met pagina-brokken, die ik Louis Bouwmeester zou willen voorwerpen, opdat hij er zich tot gaanderij's opzweeping aan verlustigde. Maar toch heb ik gespeurd, hier meer dan bij ‘Zoo men zaait’, een beter vasthouden, een technischer draadvastheid, en wat heel wat meer zegt, een bouwsel, schoon onbeholpen, en niet haaksch, niet harmonisch, maar dan toch beter verzorgd, zóó bedoeld en geworden-tot-iets, een bouwselpòging tot den mensch-complex, en waarin gloorde een schijn van leven, ziel, gevoel: Waltera. In dit genie-boek, soms grotesk van naïviteit, zoo ècht en mòòi bedoeld, heeft me als iets sympathieks, door de gevoellooze overstelping van dat alles heen, wel even iets getroffen bij het aanvoelen van deze figuur. Het was zeker om te waardeeren!
En waardeeren wij niet graag? Wij trachten, trachten... en dus, nadat ik heel aandachtig en zorgzaam gelezen had in Oolbekkinks ‘Wasdom’Ga naar voetnoot(5), heb ik nog nagezocht wat ik toch waardeerbaars van het doorgelezene had behouden; doch waardeerend slechts de poging, heb ik mij zelf te bekennen, dat er is nagebleven alweer niets dan een groote teleurstelling;... waaraan Oolbekkink dan wel zelf het meeste schuld heeft. Want telkens voert hij op, wekt hij verwachtingen, maar het valt, nog eer het wèrd, aanstonds slap en futloos, mislukt, terneer. En dan is dit boek vóór alles zoo ouduidelijk, zoo allerverschrikkelijkst verwarrend. Eén hoofdstuk uit, het hééle boek uit - en men vraagt zich nog af: wat deze auteur gewild heeft: een zedenschildering? een sociaal betoog? nieuwchristelijke idealiseering? Letterkundig is ‘Wasdom’ bepaald niet; reeds de dus-bedoelde prachtbeschrijving van Vineta is een mislukking; maar ook verder, bij het realisme in de Zeestraatgebeurtenissen, gaat het er glad naast, en in de verdere reeks aaneen-geregen sociale verhandelingen komt al te naakt uit, dat het den schrijver te doen is geweest om stellingen te geven en hij met zijn decoratieve figuren volstrekt geen raad heeft geweten. Hetgeen niet weg neemt - en hier treedt mijn waardeerend verlangen braaf naar voren - dat de figuur van Van Bergen, den modernen Jezus, veel aantrekkelijks heeft. Met dat al verklaar ik met ongekoketteerde bescheidenheid, dat de tendenz van ‘Wasdom’ mij is ontgaan, al heb ik nog zoo ernstig trachten te speuren.
....Zoo ging moedeloos de onvermoeid grijpende hand - nòg was 't vacàntie en reeds wrevelde ik over zùlke òntspanning - naar het lijvigdoende volgend boek, vertaalden Duitschen roman van Ida Boy-Ed, ‘'s Levens A.B. C’Ga naar voetnoot(6), een titel, de impulsie verschonend, om denzùlke dragende boeken ongeopend te laten. Evenwel, geachte heer, ik weet 't, impulsies als deze passen slechts voor de zelden door boekenstroomen overstroomde gewòne bona-fide lezers, en ik.... Maar wat mij gespeten heeft is zelfs de impulsie; want waarlijk ik heb hier een boek gelezen, dat mij heeft geboeid. Om der wille van de mij op de schouders gelegde taak heb ik ook dit gevoelen te rechtvaardigen, en ik doe zulks door u te gewagen van het frissche, dat door dit gansche verhaal gaat, als de zeewind, die de ‘Lubina’ aanpakt, het frissche in de atmosfeer, die Berties kunstenaarswoning vult, vooral in de stemming buiten, in Willy Mamlings laagluchte marschlanden. Er schuilt iets in dit boek van Jörn Uhl - en Jörn Uhl vond ik een prachtig stuk beschrijvende moraal. Naast de leelijk-duitsche eigenschappen van het ‘A.B.C.’ - hu, die titel! - vooral de romantisch-conventioneele truukjes, zit er in beschrijving en persoonsteekening goed metier en knappe pit. Als voorbeelden kunnen dienen de hoofdstukken aan boord van een zeiljacht op de Oostzee, in Bertie Asroths decadenten-kolonietje, op Südersord, het achteraf landgoed, en dan de beschrijving van de meeste personen, waarbij ik echter een echt Duitschgezienen, trouwens ongelukkig ten tooneele gevoelden, schneidigen korvettenkapitein uitzonder. Er zijn immers van die zinnetjes, die onze uitgevers met slimmen zakenflair snuffelen uit ‘boekbeoordeelingen’? hier is er een om van te smullen voor dit ‘A.B.C.’: ‘een frisch en belangwekkend verhaal.’
Terwijl ik nu tot dusver mijn gevoelens voor ù niet tot vriendelijkheidspeil heb vermogen op te voeren, heer ‘Gulden-Winckel’-redakteur, wil ik ten slotte, het laatste boek van den aanvankelijk van omvang geweldig en van uiterlijk ongenietbaar schijnenden boekenstapel... (laat ik verbeteren en blijven spreken van ‘boekenstroom’) - ter hand nemende, een vriendelijk gevoelen de overhand laten nemen, en u dank zeggen voor de mij bezorgde vacantielectuur. Zie - zoo schrijf ik nu, in gemoedelijke stemming ten uwen opzichte vervallend, - zie, er zijn eindindrukken, die het gansche gevoelen beheerschen, slotapotheosen, die eerste gewaarwordingen doen verflauwen en aanvankelijk bijna niet te onderdrukken oprispingen van wrok en wrevel, bij weerhouding, van zuur tot zoet kunnen doen overgaan. En zoo ben ik een | |
[pagina 16]
| |
opmerking, die er eerst uit wilde, na veel plichtbewust doorworstelde, goeden-wil-beproevende lectuur, nù, na de vriendelijkheid uwer vergasting met het laatste boek ‘Peterke's Beeldenstorm,Ga naar voetnoot(7) wel genoeg vergeten, om u, vriendelijk zelfs, frank dànk te zeggen voor deze mijne vacantie-bestemming tot eene van ‘letterkundige beteekenis’. Want dit boek van mevrouw Marie Marx Koning is mooi, zeker mooi genoeg om de uren, die men er in las, tot herinneringwaardige te verheffen. De schrijfster geeft hier een verzameling van vijf prozastukken, dorpsverhalen, goed van waarneming, zuiver van gevoel, prettig van stijl, stemmig van beschrijving. Een verkwikking vooral, als ik 't, vergelijkend, zoo noemen mag, na veel onverkwikkelijks, dat vooraf verduwd moest worden. Eén persoon, in elk verhaal, dadelijk neergezet, behandeld, geen oogenblik verder losgelaten, ook niet overladen van zware beschrijving of te veel karakter-bedeeling, maar gezien met wetende oogen en begrepen met, zonder naar sentimentaliteit aardend, gevoel; aardige zinnen, één woord soms, maar dan ook raak, meestal ongekunsteld; en het verhaal vooral eenvoudig, zuiver van beeldspraak en glad van trant. ... Werkelijk, heer redakteur, ik heb toen even gemeend, dat ik lag te spartelen op een warmen zomerschen dag in uw ‘stroom’, het water vonkend, spattend, regende op mij neer; dit was zeer verkwikkend en sterkend, vacantiegenot waarachtig! Daarom met zeer erkentelijke gevoelens, de uwe, JAN FEITH. |
|