Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boeken... ‘EN Nova-Zembla hoort de Psalmen van Datheen’. Deze welbekende regel uit Tollens' Overwintering roept den naam in het geheugen van een der meest bekende personen uit onze geschiedenis in de 17de eeuw. Petrus Dathenus in 1531 te Mont Cassel in Vlaanderen geboren, genoot zijn opleiding in een Carmeliter klooster, vestigde zich als boekdrukker te Londen, hield zich onderwijl met godgeleerde studiën bezig, met het gevolg dat hij in 1555 de predikdienst te Frankfort aanvaardde. Vervolgens predikte hij in Vlaanderen, en later in Zeeland en Holland. Hij maakte diepen indruk door zijn ruwe maar krachtige en boeiende welsprekendheid. Door de landvoogdes gebannen, keerde hij later in Vlaanderen en Holland terug, waar hij den Prins, die den Geloofsvrede wilde invoeren, heftig tegenstond en het dezen zeer lastig maakte. Bij herhaling gebannen, overleed hij in 1590 te Elbing. Titelprent uit: Datheeniana
Het meest bekend is hij gebleven door zijn kreupele overbrenging der Fransche Psalmberijming van Marot en Beza. Deze eerste volledige vertaling verscheen in 1566 en werd in 1578 ingevoerd, en niet zonder hevige tegenkanting eerst in 1773 | |
[pagina 11]
| |
door een betere, uitmuntende overzetting vervangen. Om tot die uitkomst te geraken was het noodig dat ook het wapen der satyre werd gehanteerd, en het was Jean Guepin, Schepen en Raad te Vlissingen die den psalmbundel van Datheen daarmee den doodsteek gaf. ‘Onder den naam van Juvenalis Glaucomastin, beschermer der verdrukte onnoozelheid, gaf Guepin in 1758 zijn Datheeniana uit, waarin hij, in schijn van als verdediger des ouden berijmers op te treden, niet ongeestig de gebreken van diens werk aan de algemeene bespotting prijs gaf’. Het zeldzame kwarto boekje,Ga naar voetnoot*) groot 84 pagina's, is versierd met ‘een zinspelende titelprent’ welke een gebroken zerk verbeeldt, waarop het hoofd van Dathenus is uitgehouwen met ezelsooren en een harp, met het bijschrift PD Non bene conveniunt. Verder eenige voorstellingen zijner aanstootelijkste uitdrukkingen, als: oude schoen, ontleend aan de Datheensche berijming van Psalm 60: Edom acht ick, met zijn volck koen,
Niet beter dan mijn oude schoen.
ketels als kolen zwart, ontleend aan Psalm 68: Hier voormaels hebt geleken,
Den genen die daer sitten hart,
Tusschen ketels als kolen zwart,
In oneeren versteken. enz.
Uit den inleidenden Lofzang voor den uitnemenden lier- en harpzanger Petrus Dathenus, 140 regels groot, schrijven wij een gedeelte als proeve af. De gespatieerd gedrukte woorden en uitdrukkingen zijn genomen uit het Datheensche Psalmboek.
Lofzang voor den uitmuntenden lier- en harpzanger Petrus Dathenus.
Sic itur ad Astra.
O Koene Pofhans van Parnas!
Wiens kunst ons lang zoo dierbaar was,
En aan wiens Harp, niet om verstrangen,
Wij altoos gretig bleven hangen;
Ontvang van onze Lier eerbaer,
Een lange lofspraak naekt en klaar,
Waar voor ik nochtans gaer en seere,
Vergiffenis van U begeere.
Homeer mag sluimen, maar mijn Dichter
Brand telkens heller, klaarder, lichter,
Hij schildert alles met bescheet,
En openbaart ons veel secreet.
Wat ziet men hier al schoonheen kommen,
Al aardigheden niet om sommen,
Daar deugd haar rechten loon ontsaet:
Daar zijn boosdoeners opstinaet
Die naar verdiensten zijn bevonden,
Het lijf gantsch vol van ongezonden,
Die gij zeer fijn, eerbaer en koen,
Niet meer acht dan een oude schoen,
Maar vroomen zijn niet om verschoonen,
Wil uwe Lier met eer bekroonen,
De vroomen die daer zaten hart,
Tusschen ketels als kolen zwart;
Men moet er zich over verbazen dat zulke poezy (?) twee eeuwen lang, week aan week, in alle protestantsche kerken werd opgezongen, en het verwondert ons niet te lezen, dat Prins Willem V in de Kloosterkerk te 's Gravenhage na het opgeven van een der aanstootelijkste verzen verontwaardigd zijn Psalmboek met hoorbaar geweld dicht sloeg. F. BEZEMER. |
|