Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurHet huwelijk eener Koningin, door Nemo. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.Dit is de geschiedenis van een jongen man, die door finantieëlen nood gedwongen, zijn wensch in de Ned. Lett. te gaan studeeren, opgeeft, en dan maar schrijver wordt. Zoo ziet hij er uit: ‘Een aangename verschijning, het donkere wezen, met het zeer ernstige maar vriendelijke en nu peinzende gelaat...’ - Verder is ‘een gelukkige jeugd de zijne geweest, maar de zorgen hebben niet lang op zich doen wachten en de stormen der levenszee hebben al vroeg de kalme oppervlakte gerimpeld.’ ‘Geen wonder’, meent de auteur, ‘dat de gedachten onder het met warme toewijding verrichte, maár ernstige werk, wel eens een oogenblik afdwalen om zich te verliezen in den nevel der herinneringen.’ Dit afdwalen belet niet, dat hij begint met een novelle te schrijven die (blz. 32) ‘bijna voldeed aan onredelijke eischen. De novelle was van betrekkelijk kleinen omvang, maar dan ook van het begin tot het einde onberispelijk van vorm en inhoud. Die “strijd” gelezen had wist, zoo hij 't door de lectuur van den dag mocht vergeten hebben, weer eens, welke macht de taal van ons volk is, die had een genot gesmaakt in den besten zin van het woord, en de reinigende verheffende kracht van het goede woord gevoeld!’ Gelukkig wordt onze gespannen verwachting, naar althans een brokje van zooveel reinigends, op blz. 86 bevredigd: ‘Wianda, ik weet wat gij te lijden en te verdragen hebt! Het moet u oneindig zwaarder dan mij vallen. Ik bid u, houd moed; eens zullen wij overwinnen....’ enz. Wij gelooven na dit verheffend fragment volgaarne dat ‘de redacteuren hem herhaaldelijk met verzoeken om bijdragen lastig vielen’, en dat na een tweede proeve ‘zijn naam met eere wordt genoemd.’ Er komen in dezen roman nog voor: een beeldschoone jonge dame, een boemelende luitenant, speelholen, een onfatsoenlijke modiste, een diefstal, eenige anonieme briefjes, waarvan steeds den braven held het onschuldig offer is. Desalniettemin wordt de beeldschoone met de slanke gestalte eindelijk zijn vrouw. Wij zullen over dit boek verder zwijgen. De schrijver noemt zich ‘niemand’. TOP NAEFF. | |
Proletariërs door J. Steynen. - Amsterdam, D. Buys Dz. 1903.‘Proletariërs’ - acht schetsen, waarvan de eerste vier voor mijn gevoel het knapst, maar alle acht het krachtige werk van een sterk talent. Laten de beoordelaars van Steynen's boek hem nu eens niet welwillend bevriezen met een: dit boek bevat een belofte..... de heer Steynen zal ongetwijfeld iets goeds leveren mettertijd.... dit debuut van een jong schrijver geeft alle verwachtingen voor de toekomst.... Ik voor mij, altans, zal me wel wachten Steynen niet te geven wat hem naar mijn vaste overtuiging dubbel en dwars toekomt: een plaats, naar mijn rangschikking, onder de besten die het leven zien en weerspiegelen als hij. Om enigzins nader aan te duiden: Van Hulzen bijvoorbeeld, vèr en vèr achter zich latend. Goed vooral, weldadig ja, doet in Steynen's boek | |
[pagina 17]
| |
aan: het voortdurend gevoel, dat er een man met een warm, onstuimig gemoed aan het werk is geweest, die zijn personen, tot in elke letter van hun literaire afbeelding, heeft dóórgeleefd, -gevoeld, -geleden zelfs. Geen spoor van artistiek cynisme, geen koel uitgepluis van 'n wreed geval uit louter techniese wellust - de stem van een ernstig, bijna somber, en toch hartstochtelik, empfindsam man klinkt uit ‘Proletariërs’. Krasse dingen heeft Steynen weergegeven soms, krasse woorden heeft hij er voor nodig gehad - maar hoe ver blijft hij steeds boven elke beschuldiging van roeren-in-het-vuil om de lust van het roeren alleen!
j. steynen.
En bij z'n soms warm-lopend temperament - wat een zelfbeheersing! Gaaf, af, verzorgd tot het uiterste is zijn boek naar de vorm; hij heeft 't niet losgelaten voor 't om-en-om herzien en zuiver afgewerkt was. Nergens het flodderig dooreen haspelen van eigen denken en denk-weergave zijner personen, waarmee sommige schrìjvers op 't ogenblik een onverdiende reputatie stelen. Ik heb er plezier in, het te laten bij deze uiting van blijdschap - grote blijdschap om het verschijnen van een nieuw en fors talent - en hier geen enkele aanmerking, geen meer gespesifiseerde lof ook te plaatsen, hoezeer vooral de uitmuntende dialoog-weergave tot aanhalingen lokt. Want dit boek moet nu maar gauw gekocht en veel gelezen worden. Een kerel als Steynen staat niet elke dag voor de deur; schande voor elke minuut die we hem laten wachten. J.T. | |
Leven, door Frans Hulleman. - Rotterdam, Johan Pieterse.Zestien schetsjes. De hoofdelementen der karakteristiek kunnen, dunkt me, ongeveer als volgt luiden: Belangrikheid van de inhoud - geen. Iemand, die 'n roman heeft geschreven waaromtrent 'n uitgever enkele dankbaar aanvaarde opmerkingen maakt. Jongen met 'n abses; vader van jongen zoekt standjes met behandelende dokter. Prokuratie-houder heeft bedienden lomp behandeld; bedienden staken; ruzie wordt bijgelegd met glaasje wijn. Enzovoorts. Ieder, die 'n slap fantasietje heeft, kan een dozijn dergelike gevallen verzinnen. Belangrikheid van de vorm - geen. Het gros der schetsjes gaat uit als een nachtkaars, vertoont niet het scherp-omlijnd, uit de werkelikheid gesneden geheel, waarmee de maker bewijst dat hij in die werkelikheid ‘het schilderij’ wist te kiezen. De meeste schetsjes kunnen zonder literair bezwaar 'n el korter of langer zijn - wat 'n ernstige beschuldiging is tegen 'n auteur. Taal - gaat niet boven de gewone verteltrant of gemiddelde briefstijl. Rake vondsten, treffende zetten, persoonlike wendingen - afwezig. Veel oud materiaal met smaak gebruikt: ‘in een wild verlangen prangde zij hem aan hare borst’; ‘een zuiver-ruischende stroom van woorden, die vlotte als (!) uit de beek (!) van haar mond’ (terloops gezegd: 't is duidelik, dat, de ‘stroom van woorden’ eenmaal aan 't stromen, de mond wel malgré lui tot 'n beek of zo iets moest verwrongen worden); ‘het jaren-aantal, dat zooveel had gesloopt en weggeveegd, had doen groeien aan den boom onzes levens vele rijpe ideeën’ (de inversie redt dit draakje niet!); ‘drinken uit de beker van de schoonheid’; ‘bordurend op het tapijt van zijne herinnering’; ‘en wat dies meer zij’. Stilistiese vaardigheid - gering. Slordigheden als: ‘waar je meê praatte ‘en je 'n hand gaf’; de tegenstelling van ‘mondain’ en ‘fatsoenlijk’ op blz. 6; ‘geestelijke weigering, zooals [hij] die hem meermalen sarde’; ‘een bende bladeren, die door den wind werd voortgestoven en òp-vlog en, ritselend over den droogen weg’; ‘smeekte hij om een vriendelijk oog (!) van haar’; ‘de goede eigenschappen, die zij als mensch in zich borg’; ‘de dunne mond even glippend naar beneden, waar een glimlach soms om doolde’; ‘Neerlandsch Kunstwarande’; ‘die met zekere hand lancetten bekeek’; ‘een pas- | |
[pagina 18]
| |
boren kind’; ‘modieus gesneden snit’; ‘pet-met-geel-omrand-bandje’; ‘een intellectueel man, den vader van het socialisme’. Banaliteiten als: ‘hij lag op de canapé, een arme(n) ongelukkige gelijk’ (wat 'n duidelik beeld! wat zié je 't nu ineens!); ‘eindlooze ijzeren lijnen’ (voor: reels); de héle schets Oud en Nieuw, waarin de juffrouw met de beek-mond en de voorraad vriendelike ogen de meest laag-bij-de-grondse gedachten-afval voor filosofies manna laat doorgaan; de héle schets Herinnering, waarin niets, de héle schets Regendag, waarin niets staat. Tegenstrijdigheden in het gebruik van verbuigingsuitgangen, bij tientallen voor ieder te vinden. Nu eens alle mannelike vierde-naamvals-n 's genegeerd, dan weer naarstig al die stomme stomme-e's van ‘zijne moeder’, ‘hare borst’, ‘zijne ontroering’ uit de rommelhoek gehaald. Bekendheid met gebruiken en gevoelens van het milieu, waarin de schetsen spelen - niet altijd voldoende. Zie de ‘“fijn” gekleede heeren’, ‘fijngelijnde pantalonpijpen’, ‘“fijne” gelaatsnit’ op blz. 2; het met ‘juffrouw’ aanspreken (blz. 89) van een dame, die nauweliks de verbazing te boven is dat de ‘ik’ zich een bladzij te voren zelf aan haar heeft voorgesteld. Zie ook de titel van een der schetsen: Erreur. ‘Friskuus’, zou juffrouw Pieterse zeggen, met 'n konijnenmondje, ‘'t is 'n erreur’. Humor: bedenkelik. ‘Qui s'excuse, begon zijn moeder... s' Accuse, voltooide Willem, grappig’. Gekonstateerd zij ten slotte, dat eigenwijsheden zonder enig literair fond, zooals die in den bundel Scheiding voorkwamen, tans wijselik zijn weggelaten (b.v. mooye, bloeyende, etc.), dat er echter een uitbreiding van de streepjes-manie voor in de plaats is gekomen, waarvan de betekenis me totaal ontsnapt. ‘Kapstok in-de gang’; ‘hoe hij z'n mes om-vatte’; ‘in-eens’: ‘terwijl zij zichzelve voor-zag’; ‘ging zonder-geluid de kamer uit’; ‘te-rug-vallen’; ‘onder-scheiden-lijk’; ‘overkapt-lampje’. Deze streepjes mogen sommigen imponeren, mij kunnen ze niet anders dan fratsen zonder het minste nut lijken. Algemene indruk: onbeduidend en vervelend. Gemengde berichten in krantenstijl. Veel minder dan het, iets belovende, Scheiding. Er zijn kritisi die, als vorsten met lintjes, in 'n goeie bui met zwàre, pasklaar liggende loftuitingen grootmoediglik strooien. De heer Hulleman heeft na z'n eerste bundel zo'n kritiek-vorstelike spat in z'n literair knoopsgat ontvangen. Ik geloof, 't was niet minder dan: ‘knap psycholoog’ en ‘scherp analist’ - enfin, die cliché's zijn bekend genoeg. Dat is 'n heel vrachtje voor de heer Hulleman om helemaal alleen te dragen. En, naar z'n bundel Leven te oordelen, is hij doende er onder te bezwijken. Moge hij de ernst, waarmee bovenstaande karakteristiek werd bedoeld, niet voorbijzien, éen eerlik bestrijder hoger schatten dan tien vleiende vrienden. J.T. | |
Van de zelfkant der samenleving. De man uit de slop, door G. van Hulzen; - Rotterdam, Johan Pieterse. 1903.Het eerste hoofdstuk is uitstekend. Daar zit gang in; de voorstelling is levendig; de man met 't Hoofd-van-Jut staat hamerend, lawaaiend, schetterend vóor ons. ‘Bij elke slag schichtte het wijzerplaatje flikkertikkelend omhoog. Na elke bons rakkelde het terug rikkelend-snel, met maar even tusschen ophouw-en-neerval het spetterend knalletje van 't vuurdopje, als teeken van hoogste bereiken.’ Dat is onverbeterlik van uitbeelding. Met dat eerste hoofdstuk, kleurig, potig geschreven, voelen we ons er ìn, hopen we er in te blijven. Maar met het eerste hoofdstuk is het uìt. De rest is een zeurig uitgerafeld verhaal, veel te lang voor de volkomen onbelangrike meedelingen waarmee, sterk verkort, hoogstens een schets van twintig bladzijden zou te vullen geweest zijn. De man uit de slop mist alle recht op belangstelling, zowel door wat van hem verteld wordt als door de wijze waarop van hem wordt verteld. Geen enkele emotie, geen enkele spanning, geen enkele taal-merkwaardigheid of klank-schoonheid is in dit boek te vinden. Inhoud vervelend; techniek slapjes. In beide opzichten - om een maatstaf te geven - ver, ver beneden het werk van Eigenhuis, Steynen, Pieter van der Meer. Het procédé is wel wat al te gemakkelik. Zo maar keuvelend doorvertellen in krantenstijl - van hoe ie 'n borrel pakte, en 'n sigaartje opstak, en weer 'n borrel pakte, en toen weer 'n sigaartje opstak - ieder middelmatig geletterde kan dat op bestelling, zonder zich al te zeer in te spannen. Als 't boek uit is, blijft alleen de verwondering, waaròm 't nu juist dáármee uit is, waarom er niet 'n paar hoofdstukken uitgelaten, of niet nog 'n paar hoofdstukken bijgevoegd werden. Een duidelik omlijnd geheel, een evenwichtig uit de werkelikheid gesneden stuk kunst, vormt dit boek niet. Een blijde verrassing is ongetwijfeld de omstandigheid, dat Van Hulzen die malle woordgeslachten overboord heeft geworpen. Daarvoor past een hartelik bravo. Ook hij is nu voor goed met de vrouwelike mannetjeshyena en de mannelike wijfjesolifant - die paskwillige De-Vries-en-te-Winkelse taal-misgeboorten - gebrouilleerd. Maar | |
[pagina 19]
| |
de vraag blijft, waarom juist Van Hulzen zich door die dingen gehinderd voelde. Bij zijn slordige wijze van schrijven had een De-Vries-en-te-Winkelse zonde meer of minder weinig geschaad. Want het bezwaar van onverzorgdheid, dat ik tegen zijn roman ‘Getrouwd’ had, voel ik, hoewel in mindere mate, ook hier. ‘Nou mij ook al goed as' èt gaat giete!’ Waartoe het afkappingsteken achter as, het klemteken op het in 't gesprek volkomen onbetoonde et? En waarom deugt de klankafbeelding 't niet meer? - ‘Eerst maar éentje pakke!’ Zeggen we niet: Eerst maar eentje pàkke? - Waarom nu eens ‘natuurlik’, dan weer ‘natuurlijk’? - Waarom op blz. 15 ‘door den wind’? - Wat is de literaire listigheid van de trema op töch en nü? - Waarom ‘Goei'n avond’, en vlak daaronder ‘Goeie'n avond’? - Waarom bv. ‘zitte’, maar ‘anstoffen’? - ‘Dronken’ naast ‘dronke’? - ‘Eene geweldige ruzie’? - ‘Om dèn donder’? - ‘Het geld, wat uit de zakken kwam’? - ‘Een lang moment’? - ‘Ingemafd’? - Waarom: ‘de toekomst vóórspelde’, terwijl we ‘voorspèlde’ zeggen? - Zie voorts: ‘als sloeg er 'n heel orkest de fluit’; ‘bonkkig’; ‘peezig’ naast ‘pezig’; ‘proeste’; ‘tijdens hij in voorarrest zat’; ‘daarop werd te veel opgelet’; ‘sloopen’ (van ‘sluipen’); ‘Op de graad voelen’; ‘geele’; ‘het vlamloozen hart’; ‘nu klepelde de klokken’; ‘drooge’; ‘langzaamer’; ‘rommellend’; enz. enz. Ik noem slechts een deel van de vele slordigheden, die elk Burgerscholier zou weten te vermijden. Wie Van Hulzen's boek even openslaat, kan ze vermeerderen met 'n welige bloemlezing van komma's die zich staan te verdringen waar ze niet horen, nadruktekens die verkeerd terecht zijn gekomen, woorden die uitgevallen zijn - met de bovengenoemde voorbeelden dit onbelangrik verhaal nog onleesbaarder makend. Of - komt het er, als nieuwste literaire mode, niet meer op aan voor een auteur, z'n werk met zorg en smaak gaaf en àf te maken? Hindert 't ook niet langer, wanneer een boek - als ‘De Man uit de Slop’ hoofdzakelik in de denk- en voel-taal van de hoofdpersoon geschreven - 'n dooreenhaspeling vertoont van daagse praat-woorden, die de hoofdpersoon, en deftige stadhuiswoorden, die de schrijver toebehoren? J.T. | |
Stoere Werkers door J. Eigenhuis. - Amsterdam, H.J.W. Becht. 1903.Als de klacht der boekverkopers waar is, dat het publiek geen ‘bundels schetsen’ lezen wil; als ik 't niet mis heb, dat nog te weinig mensen iets van Eigenhuis hebben gelezen - dan verdient de uitgever een pluim, die het nochtans op zich neemt Eigenhuis' werk er in te stampen. Dat hij zich die moeite geeft voor literair zeer knap en zuiver werk - 't staat bij mij vast. Dat het de schuld van het publiek is, zo Eigenhuis nog niet algemeen onder onze tien, twaalf beste auteurs is erkend - eveneens. ‘Stoere Werkers’; vier schetsen. Om bij de belangrikste - De Aardbeikopers - te blijven: heeft er éen Nederlands schrijver zó scherp de boeren gezien, dóorzien, ze zó klaar in woorden weergegeven? Wat 'n vóorstudie eer hij begon te werken: stikke en 'n zuurdopie heeft hij meegegeten, mest langs de stoven in het bonnetje gespreid, 's avends z'n steken uitgezet en daags bij 't plukken de michele aarbeien betreurd. Hoe vol toewijding, hoe zorgzaam, bijna angstvallig, heeft hij elk klein gebeuren, elk nietig geluidje, elk teer kleurtje waargenomen, bestudeerd, in zich opgesloten, belangstellend in àlles, omdat hij àlles mooi vindt: het glanzen in waterglimming van een aarbei, waarop de diamanten regenspatters pinken; het klotsend opzij wiebelen, met bubbelige schuimblazen, van 't slootwater langs d'erdoor schietende schuit, zodat de golfjes de holle struikenkanten besabbelen, de slikkerige elzen- en wilgenwortels schoonlikken.... En daarbij geen zeurig uitgerafel van détails die ons koud laten, die even goed door een aantal andere, ons evenmin verwarmende, détails konden vervangen worden; integendeel - en dit bewijst dat Eigenhuis 'n artiest is - elk aangedragen stukje beschrijving is nódig, zonder meer, zonder minder, tot de kompletering van z'n schets, en elk stukje weet hij ons belangrik te maken, zonder dat het z'n omgeving domineert, of het geheel, waartoe 't behoort, over de kop wil springen. Dingen die we tot nog toe voorbijliepen, of die we wel zagen, maar vaag en onbewust - Eigenhuis zet ze nog eens voor ons neer, arrangeert ze zoals een kunstenaar de werkelikheid behoort te arrangeren, en overtuigt ons opnieuw van zoveel groots in zoveel kleins. Eigenhuis leert ons de hollandse boeren en het hollandse landschap, zoals de beste en grootste schilders 't ons geleerd hebben. Met even grote wijding van waarneming, met even grote kracht van techniek. Zeg van hem niet dat hij handig, geroetineerd, duivelskunstig, brieljant is - bewonder zijn grondige vakkennis, erken de diepe ernst waarmee z'n werk voorbereid is. Nergens 'n zich-er-af-maken, 'n geflodder-op-hoop-van-zegen; aan de verkwikkende zuiverheid van dit boek, de minutieuse afwerking, de zorg voor evenwicht bij het naast elkaar zetten van klank en kleur, het herzien en retoucheren totdat alles bevredigt - aan deze niet voldoende te loven eigenschappen moge menig jongere een voorbeeld nemen! | |
[pagina 20]
| |
We koketteren tegenwoordig met Stijn Streuvels. We lezen en genieten hem of we van wiegliggens af turks hadden geleerd. Dat moge op 't ogenblik reçu zijn - ik wou om Eigenhuis en om ons heerlik Hollands, dat we niet ter wille van anderlandse produkten vergaten wat schatten onzer letteren eigen huis bergt. J. TERSTEEG. | |
Kalender voor 1904, ontworpen door Th. van Hoytema. - Amsterdam.De artiest heeft met recht het gebied, dat hij beheerscht - de dierenwereld - tot motief voor de twaalf platen gekozen. Daar de kleur, ook in het ornament, aangenaam aandoet en de duidelijkheid alom ten volle is bereikt, is ook deze kalender, even als die van 1903, een sieraad voor de huiskamer. In het blad ‘October’, - een zwerm vogels die zuidwaarts trekken, - openbaart zich het krachtigst het temperament van den schilder. De afmeting der platen is 21 bij 49 centimeter; zij zijn op steen ontworpen en omsloten en versierd met gestiliseerde planten en bloemen. S. | |
Inleiding tot een Kunstgeschiedenis van Etha Fles. - Utrecht, H. Honig. 1903.Een sympathiek en goed werk, dat ongetwijfeld zijn weg vinden zal. Het is met veel temperament geschreven en ontstaan uit ware behoefte tot produceeren. Dit sluit in, dat de voordracht levendig is. Belangrijk is het feit, dat de auteur zich niet kan vereenigen met de opleiding aan academies, alwaar de leerlingen te veel naar koude afgietsels moeten werken. Met recht schrijft mej. E. Fles: ‘.. En zonder er rekening mede te houden, dat geen onzer groote meesters van af Antonio Mor, van af Rembrandt en Israëls ooit hunne jongelingsjaren in zulk een atmospheer van geestdoodend klassicisme hebben doorgebracht - vooral ook zonder zich af te vragen welke opleiding de Grieken zelve genoten, wordt aan dit systeem van onderwijs vastgehouden’. En toch is het in Nederland hiermede gunstiger gesteld dan bijv. in Duitschland, alwaar minder aangeboren talent voor beeldende kunst bestaat als bij ons. Hoe overpropt zijn aldaar te München, Düsseldorf, Dresden, Weimar, Carlsruhe en elders die inrichtingen! In Holland vormt zich toch menig talent bij den meester en onmiddellijk naar de natuur. De vier verschenen afleveringen door lezend, merkt men met vreugde op, dat de auteur in hare verschillende omschrijvingen en uitingen een sterk idieel standpunt inneemt; vandaar mede onbewust die gloed in opvatting welke het geheel kenmerkt. Men leze: ‘wij zijn maar al te geneigd op te komen tegen de zoo nuchtere stelling: dat de kunst beheerscht wordt door de wereld der materie, dat alle uitingen van geestelijk leven onderworpen zijn aan vaste wetten en dat de stoffelijke wereld de hechte basis vormt, waarop de wereld der ideeën zich ontwikkelt’. Het werk, waarop wij later uitvoeriger hopen terug te komen, bevat vele en goede afbeeldingen. S. | |
Onze bloemen in den tuin, door F.J. van Uildriks en Dr. Vitus Bruinsma. - Groningen, P. Noordhoff.In elk jaargetijde zijn bloemen en planten een kostelijk bezit. Zij bieden ons in haar rijkdom van kleuren en geuren een weelderige afwisseling, waaraan wij nimmer zijn uitgekeken, waarnaar wij onverzadigd blijven verlangen. Meer dan ooit, stellen wij prijs op de liefelijke Flora-kinderen, wanneer het grauwe, norsche winterseizoen hen voor een wijle aan ons oog onttrekt. In dien doffen, dorren, bloem- en bladloozen tijd, achten wij het keurig en zorgvuldig bewerkte boek: ‘Onze bloemen in den tuin’ een vergoeding.
f.j. van uildriks
Mejuffrouw F.J. van Uildriks, heeft in collaboratie met Dr. Bruinsma, een werk saamgesteld, dat een schat genoemd mag worden, voor liefhebbers en kweekers van bloemen. | |
[pagina 21]
| |
‘Onze bloemen in den tuin’ zijn met liefde en kennis besproken, goed en duidelijk geteekend. Door de praktische indeeling van het boek, - de maanden van het jaar worden naar volgorde behandeld, - komt de bloemkweeker nauwkeurig op de hoogte, van hetgeen hij moet weten voor den sierlijken aanleg van zijn bloemenhof. Wat zou het vermakelijk, weemoedig-vermakelijk, humoristisch zijn, de afgebeelde bloemen uit dit smaakvolle werk, aan stadsmenschen voor-te-houden, den aangeduiden naam met de hand dekkend hun vragen, de bloemen bij name te noemen! Hun verkeerde antwoorden, óf het schuldig blijven van aanduiding, zou zeker niet te wijten zijn, aan de zeer correcte teekening, die in vorm en kleur de natuur treffelijk nabootst. Wij zouden stadslieden willen raden, dit handzaam boekske gedurende de lange winteravonden te bestudeeren. Bloemen, gekweekte of niet-gekweekte, de eigenaardigheden van haar groeien en bloeien, zijn helaas, nog zoo bitter weinig bekend. Om slechts van bloemen te spreken! Buitenmenschen, zomers, met vrienden uit steden overgekomen, dwalend door bosschen en velden, doen verstandig, hun gasten geen pijnlijke oogenblikken te bezorgen door hun te vragen, naar de namen der boomen waaronder zij wandelen; niet te trachten hen verschil te doen bemerken tusschen forsche, jolige planten krachtig opschietend langs slootkanten en in weiden, en het sierlijke, nuffige goedje dat zich nestelt tusschen struiken en zich slingert in heggen. Boomen zijn boomen; planten, niet prijkend in potten en perken zijn onkruid; verder strekt hun botanische kennis niet. ‘Onze bloemen in den tuin’ is een boek vol zonnige, lokkende kantjes, dat wij gaarne verspreid zouden zien onder hen, die met blindheid geslagen zijn, tegenover de verrukkelijke natuur-wonderen. Door studie ziende geworden, zullen zij de auteurs van Uildriks en Bruinsma dankbaar zijn, voor alles wat zij onder hun deugdelijke leiding leerden kennen, gedurende den ommegang in de schoone bloemengaard. | |
Olive Schreiner's ‘Droomen’ beleefde een tweeden, door de vertaalster, Mevrouw Willeumier, geheel herzienen druk. - Amsterdam, C.L.G. Veldt.Onder het genotrijk lezen van ‘Droomen’ - losse, kleine fragmenten, vol diepe beteekenis, komen ons telkens voor den geest, de poëtische mijmeringen, de zinrijke en menschkundige gesprekken, uit Olive Schreiner's ‘Peter Halket in Mashonaland’, ‘Droomen’ evenals Peter Halket's ervaringen, dwingen tot nadenken. De beelden en vergelijkingen gebezigd door de schrijfster, de wakkere ijveraarster, voor der Boeren verdrukt recht in Zuid-Afrika, glijden niet langs ons heen, zij boren zich in onze ziel. Zij geven uiting aan het bekommerd rondtasten, aan het angstvallig zoeken naar waarheid en vrede, eigen aan alle schepselen, die een tipje willen opbeuren van den sluier, gespreid over het eeuwig mysterie: leven en dood. Ongezocht en ongesmukt voldoet ‘Droomen’ aan den gebiedenden eisch: stemming. Olive Schreiner wil gelezen en overdacht zijn in de stilte der afzondering. Om ‘Droomen’ in werkelijkheid om-te-zetten moet de realiteit voor een wijle tot schim vervagen. | |
‘Van Strijd en Vrede’ door Gustav Frenssen, vertaling van Dr. J. Herderscheé, - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.Evenals ‘Droomen’ van Olive Schreiner behoort de bundel preeken van Gustav Frenssen, tot de stichtelijke lectuur. Noch het eene, noch het andere, leest men in één adem uit. Een hoofdstukje, één preek zijn meer dan voldoende ter overpeinzing. Zoo groote bekoring gaat uit van den ernst en de opgewektheid dier beide predikers, hemelsbreed verschillend en toch ná-verwant, dat men hun boeken onder bereik houdt, om ze telkens weer op-te-slaan. De aanhef der voorrede, toegevoegd aan Gustav Frenssen's ‘Van Strijd en Vrede’ luidt aldus: ‘Onder den titel “Dorfpredigten” gaf Gustav Frenssen, de schrijver van “Jörn Uhl,” een drietal bundels uit, welke 61 preeken bevatten. Een 25 tal wordt hier in Nederlandsche bewerking aangeboden. Blijkt deze bundel in den smaak te vallen, dan wenscht de uitgever dien door een tweeden te doen volgen.’ - Vrij zeker durven wij voorspellen, dat die tweede bundel niet lang op zich zal doen wachten. Gustav Frenssen is dé man, naar wien men luistert; hij is de profeet van het oogenblik; geëerd zoowel in als buiten zijn vaderland. Niemand zal zijn preeken langdradigheid ten laste kunnen leggen; kort, krachtig, pittig en opgewekt, zijn deze toespraken. Gustav Frenssen die op het afgezaagd thema ‘Oudejaarsavond’ een overpeinzing weet te maken, forsch van denken, en verrassend van inhoud, als ‘De ure van den dienstknecht’ is een prediker in wien de menschen een welbehagen hebben, en, gelijk koning David, een man naar Gods hart. | |
[pagina 22]
| |
Joyzelle van Maurice Maeterlinck. Vertaling van G.H. Priem. - Amsterdam, C.L.G. Veldt.Maeterlinck's tooneelspel Joyzelle is een onvervalschte feérie. Waar Merlin en zijn goede genius Arielle aan het woord zijn, is het verklaarbaar, dat wonderen en fantasieën onverpoosd opbloeien. Componisten kunnen hun krachten beproeven aan Joyzelle, en in tonen weergeven, Maeterlinck's tekst. De feérie zou dan als pantomine, met muziek moeten worden opgevoerd. Joyzelle laat zich vlot lezen, maar, iets heel bizonders is het niet. Maeterlinck vergt misschien te véél van zijn Muze; althans, naar onze meening, is hij in Joyzelle beneden zijn kúnnen gebleven. Het gekunstelde en mooi-doenerige van den dialoog, glijdt in het oorspronkelijke natuurlijk langs sierlijker en gladder banen. De vertaling is niet onverdienstelijk, maar het stoere zakelijke Nederlandsch leent zich kwalijk ter uitzegging van een wondersproke die door muziek en gebarenspel behoorde vertolkt te worden. Wanneer Joyzelle haar botanische kennis ontvouwt, door het inventariseeren van den verwilderden verlaten tuin, die door der liefde nadering tot Paradijs wordt omgetooverd, klinkt voor Hollandsche ooren het woord ‘schurftkruid’ ontzettend. Te meer, omdat Joyzelle de latijnsche namen ook kent; nu zij spreekt van ‘Campanula’ had zij ook ‘Scabiosa’ kunnen zeggen. Niet voor den heer Priem klonk Kegge's vermaning: ‘Man, spreek je moerstaal.’ Bij de opsomming der planten, heeft hij zich de woorden van den Indiesch-man te persoonlijk aangetrokken. PARVUS. | |
Een mensen-sproke.
| |
II.Bij 't afscheid, dat zij elk harer Getrouwen afzonderlik toesprak bij haar vertrek, - toen zij door de goden, na haar neerdaling tot Helge in diens graf, uit grote droefheid over z'n dood, voor deze daad van opstand tot een leven van duizenden jaren was veroordeeld, om te leren de liefde tot den ènen over te brengen op àlle schepselen -, had zij èèn vergeten, de edele jongeling Hrodmund. En waar àllen na haar verdwijnen met de trouwste harer volgelingen, de oude Grimnir, en de daarop onmiddellik gevolgde verwoesting van haar heerlike burcht Ljos-Alfaheim (= Licht-elven-woning), om de geliefde meesteresse treuren, en haar brave zanger Skaramund ‘droef is gestemd, dat in het bosch hij ronddoolt met strak en bleek gelaat, dat geen zangen meer van zijne lippen vloeien, hij niet meer fluit en rond zich lokt de voog'len van het woud’; daar ligt hij te sterven van verlangen en van smart, dat Swawa hèm vergeten heeft, toen tot al haar getrouwen een enkel woord zij sprak tot afscheid; hij waant dat onwààrdig hij geöordeeld was haar laatste groet te ontvangen, hij, die zich beschouwde als de meest-geliefde, | |
[pagina 23]
| |
meest-begunstigde der haren, hij Grimnir's kleinzoon. En zijn verkwijnen doet allen Swawa's woord vergeten: ‘Gij zult niet om mij treuren’ en ‘Heb Swawa lief, dan blijft zij voor U leven’. Skaramund's zusjes, Kunhild en Hildgund verdiepen zich dat voor Hrodmund toch te hàrd zij was; en der oude Groa's kleindochtertjes dienen niet met opgewektheid meer: zwààr lijkt hen hun dienst, die eens, door liefde, licht zij achtten. En de tovenares Gull-veig, wier eertijds-onfeilbare middelen nù niet vermogen den jongen van 'n wisse dood te redden, wijt het hààr.... maar in àller klagen zucht een zacht verwijt tegen Swawa, die de àl-beminde Hrodmund zò diep krenkte, ten doode toe. Hildgund alleen blijft vertrouwen, ondanks alles, maar de trouw van haar alleen vermag niet 't ongeloof der anderen te overwinnen. Ook Wara voelt in 't ongeloof der anderen de reden van het ongeluk dat Hrodmund dreigt, en zij bezweert hen allen èèrst alle verwijt en liefdeloosheid te overwinnen; dàn zal Swawa, hoè ver zij ook weg zij, bemerken hun droefenis, en hulp zenden. Ook Sneeuwwitje, uit de overpeinzingen op haar omdwalingen door de bossen door 'n duivenpaar gestoord, die haar 't lijden der Getrouwen vertellen, tracht, tot hen ijlings teruggekeerd, hen van de noodzakelikheid van liefde en 'n onvoorwaardelik vertrouwen op Swawa te overtuigen.
Treffend is 't afscheid, dat Hrodmund nu van de overige Getrouwen neemt, en van z'n geliefde honden, als hij sterven gaat. Wie, als ik, het hoge genieten smaken mochten ‘Swawa's Terugkeer’ in de heerlike bossen van Zwaluwenberg te zien opgevoerd, zal nòg zich herinneren dit tot-tranen-schreyens-toe roerende tooneeltje. Eèn slechts ontbrak hierbij, Hildgund, welke, in diep gepeins, haar zuster in 't woud gelaten heeft, terwijl zij hèden nog inniger dan ooit te voren en met meer kracht hare gedachten op de Meesteresse richt. Als Hrodmund dan z'n honden vaarwel heeft gezegd, en Skaramund op z'n dringend verzoek hem nog eenmaal zijner Meesteresse liefste liederen gezongen heeft, legt hij zich tot sterven neder. Maar dààr komt Hildgund terug, met vreugdegebaren, jubelend: ‘Vrienden, vrienden, hoort de blijde tijding. Ons lijden is ten einde, Swawa keert terug! Zij komt tot ons.’ Verwonderd staren allen haar aan en op Gull-veig's vraag antwoordt zij, hoe door louter liefde 't haar gelukt is Swawa te bereiken. ‘Ik heb aan Haar gedacht zóó lang, zóó innig, totdat mijn geest àl hooger rees en steeg tot in regionen van ongekende pracht. Dáár waren kleuren, die ik nooit aanschouwde, dáár heerschte een glans van licht, zooals ik nimmer zag, dààr was een heil'ge stilte, zooals door menschenoor niet waargenomen wordt. - Ik voelde Haar nabij en riep: ‘O Swawa, Swawa help ons! Bitter leed heeft ons geslagen. Wij kunnen zonder U niet leven. O, keer tot ons terug!’ - En vèr, ver af, als waar' het door de neev'len aller tijden, en toch zoo duidelijk, alsof Zij naast mij stond, klonk toen haar stem: ‘Ik kom, Hildgund, ik kom.’ De oude Groä spreekt voor allen, als zij zegt: ‘Het was een droom, waardoor Gij U begooch'len laat.’ Maar zij weet die droom werkelikheid, en in deze kracht dringt zij smekend bij allen aan, met kransen zich te eieren. En door de kracht hàrer overtuiging, wèten zij nu allen, intuïtief: Swawa komt, zij kòmt, de feeën-koningin.... Uit: ‘Swawa's Terugkeer’.
En Hrodmund, opgewekt ineens: ‘O Swawa, wees gezegend! Hoe zalig maakt Gij nu mijn stervensuur!’ .... Langzaam en statig, leunend op Grimnir's schouder, komt Swawa uit het bos. Allen gaan haar blijde tegemoet, behalve Sneeuwwitje, die bij Hordmund blijft. O, als hij haar nog èènmaal zièn mag, kan hij dankbaar sterven; haar stèm nog eenmaal te mogen horen.... maar neen: tè groot geluk zou dit hem zijn. 't Meest-aangrijpende moment komt nu, waar | |
[pagina 24]
| |
Swawa zich tot Hrodmund begeeft, en, diepbedroefd, hem om vergeving smeekt voor 't leed dat Zij hem berokkende. Als hij op Haar smeken, - wijl hij eerst ten opzichte van Haar te nietig zich waant, om 't woord ‘vergeven’ op de lippen te mogen nemen -, vergeven heeft, zinkt hij, schijnbaar levenloos, achterover. Swawa's smart is ontzachelik, als zij hem zo, doodsbleek en bewegingloos ziet uitgestrekt - door hààr schuld. En Groä, die haar zacht verwijt dat ze niet eerder kwam, vertelt ze, hoe 'n ondoordringbaar-zwarte mist haar weerhield, die zij door hun morrend ongeloof hadden gebouwd. Als zij allen, behalve Grimnir, verzocht heeft weg te gaan, bidt zij, neergeknield aan Hrodmund's sponde, tot God. Roerend is dat gebed, zo mooi-eerbiedig, in die droeve eenzaamheid, met 'n dode.... Engelenzang klinkt van omhoog, plechtig als 'n requiem. Maar als 't gezang wegsterft, verheft zich Swawa, en terwijl zij Hrodmund's voorhoofd kust, zegenend: ‘Mijn Hrodmund, rust nu zacht.’ Maar zie, die kus doet hem de ogen plotsling openen. ‘Swawa heeft mij gekust! Ja ik weet, dat zij mij lief heeft. Nu kan ik weer genezen en gelukkig zijn.’ Met blijde verwondering zien allen, aankomend, Hrodmund's ontwaken. En als hij opspringt, ziet hij de zon zo heerlik nu, en de bomen zo groen, en lijkt hem de dennelucht zo geurig. Plaatsgebrek verhindert mij, helaas!, de heerlike woorden te citeren, waaronder hij z'n weer-ontwaken, de re-ïncarnatie zijner ziel na één ondeelbaar ogenblik in de hoge regionen des doods, verhaalt. Swawa belooft, zo lang één hunner haar nodig heeft, zò lang niet van haar Getrouwen meer te zullen wijken. In haar dan gesproken woord ligt de hoogste ontwikkeling van haar leer van Liefde. Spontaan zweren de haren Haar weer trouw. Maar als zij zegt: ‘Hoog wappere ons blauwbanier van 't Ideaal op onzen burcht Ljos-Altaheim!’, en Hildgund haar herinnert, dat deze verging op die dag, waarop Zij hen verliet, antwoordt ze: ‘Geen nood. Dan bouwen wij te saam Ljos-Alfaheim weer op. Wáár wij ook samen leven in Liefde, Goedheid, Schoonheid, dáár is Ljos-Alfaheim!’ | |
III.Hiermee dan heb ik met 'n enkel woord dit wondere weefsel van Schoonheid, Goedheid en Wijsheid bij m'n lezers ingeleid. Ik hoop U iets te hebben doen voelen van de hoge verering en de grote eerbied, die ik voor de auteur gevoel. Ik altans ben haar dankbaar voor dit heerlik kunstgewrocht van zò verheven geest getuigend. Méér er van te zeggen, wil ik niet; ik wil niet meedoen aan dat tegenwoordig bijna per-se-geldend gebruik om in 'n sprookje steeds te speuren naar 'n dichterlik weergeven van eigen zieleleven, of ontwikkeling ener philosophiese theorie; vooral echter nu het uitgesproken woord reeds aanwijzing te over geeft voor 'n goed begrijpen van 't willen der schrijfster. Mij zou 't nu altans zijn, als 't ontwijden van 'n stille tempel, door handgeklap en ruw gestamp van voeten.....
W.D. van HOOGENHUYZE. |
|