Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenIn ‘De Wintersche Avonden of Nederlandtsche Vertellingen, van Philologus Philologus Philiatros.Ga naar voetnoot*) - Amsterdam, A. Gonda, 1610’, vind ik het volgende vermeld: WIE en weet niet wat schade bij onsen tijdt in het Jaer 1593 in December 15 is ghebeurt. Daer lagen wel 140 Schepen reede bij Texel in 't Vlie op hare anckeren na goeden wint wachtende, al geladen met alderhande waren om westwaert te varen; doch op den Kers-avondt isser eenen vreesselijcken storm opghestaen, daer zijn meer dan veertigh Schepen van hare Anckers geslagen, vele verdroncken met haer volck, vele zijnder gestrandt tot onschattelijcke schade: Daerom heeft eene oock sijne Dochter Texel-Schade doen noemen: Het welcke lijdelijcker is, dan dat men de menschen (als ghebeurt) den name van onredelijcke dieren gheeft; want als de Cooplieden Texelschade hoorera noemen, leeren sy twee dinghen: 1. Op het aerdtsche goedt (dat maer een windt-spelen is) niet te betrouwen. 2. Niet meer te waghen, dan sy, sonder yemandt te vercorten, en connen verliesen’. Men weet, dat de bedoelde ‘coopman’ Roemer Visscher was, en ‘sijne Dochter’ onze beroemde Maria Tesselscha Roemers Visscher, die bijna drie maanden na bedoelden storm (21 Maart 1594) geboren werd. Of onze Ronde Roemer evenwel den naam van Tesselschade ook als tekst heeft gebruikt om er bovenstaande leeringen uit te trekken, is niet geschiedkundig zeker. In hetzelfde werkje wordt ook melding gemaakt van een kind met een gouden tand. ‘Wie en sal sich niet verwondere over het gene dat Doctor Horstius van een kint schrijft, dat eenen goudenen tandt hadde? Hij verhaelt het in 't lange, ick sal het u cortelijck verhale, om mij van veel schrijvens en u van veel lesens te ontlasten. ‘Daer was eenen Boer, ghenoemt Jan Muller, woonende te Weigeldorff, een Dorp van Sile-Handschrift van Maria-Tesselschade-Roemers Visscher
| |
[pagina 212]
| |
sien. Hij nam tot sijnen huisvrouwe Hedwigh van Enders Dorff, een dorp in 't selve Landschap, in het Hertoghdom van Breslau. Deze twee goede lieden eregen eenen zone den 22 Decembris 1585. Hij wiert vier dagen daerna gedoopt, ende Christoffel genoemt. In het jaer 1593 wierdt hij ter scholen ghesonden. Corts voor Paesschen wierdt eene sekere dochter gewaer, dat desen knecht aen de slincke zijde binnen in sijnen mondt den lesten hoeck-tandt van blinckende gout hadde: daerna saghen vele andere het selve. Het gevleugelde geruchte vlieght weyt en breet, groote en cleyne wilden dit sien, onder andere mijn Heere Andreas, Bisschop van Vissa, groot Gouverneur van Silesien, dede hem bij hem comen,o en dede door eenen Chirurgijn naerstelijck de cracht, stoffe, gedaente en gestaltenisse van dien tandt aenmercken. Horstius sagh het selve inde maent van Septem. 1594, siet dat hij wat grooter dan de andere tanden was, het tand-vleysch schoon root. Doen ter tijt, het kint acht jaer out zijnde, hadde alle sijne tanden, uytgesondert de hoeck-tandt naest dien goudenen tandt: die daer door sonderlinghe voorsienigheijt Godes te beter wiert gesien. Het goudt was het Hongersche goudt gelijck: Het kint was heet en drooge van complexie, zat, van goede gestalte, levendigh van gheeste, vredigh ende wel te geseggen. Hij begeerde twee boecken van gemelde Horstius, die hij hem heelt gegeven. Zeker vele lieden sou-den hare kinderen wel den mont vol sulcke tanden wenschen, die somtijdts vernieuwt wierden. Wat mij aangaet Ick en wensch gheen Gouden tanden
Mijne Kinders in het hooft:
Want elck soude haer aenranden,
Haest sij souden zijn berooft,
Ende leven tandeloos:
Want dees Eeuw is gierigh-boos,
Gout voor Godt wordt nu verheven;
Yeder soeckt maer rijck te leven’.
In het hoofdstuk: Van Ongheweerte en de Aardtbevinghe leest men: ‘Nu ick van dese Steenen spreke, comt mij in den sin, dat het Tooneel der Historien seer seltsame Haghel-steenen beschrijft, die in het Jaer 1544, zijn ghevallen. Deselve waren wel eene vuyst groot, en hadden alderhande fatsoen van vreemde drachten, die doen in Duytschlant in swangh waren: Daer waren gehackelde broecke, Turcksche hoeden, ghesnedene schoenen, cort-om, al de cleer-vensters die de dwase menschen maken, om hare Sotheydt uyt te laten kijcken. ‘Ghewisselyck den Hemel moet sich verstooren over de vreemde drachten onses ellendigen tijts: daer er comt niet soo geckelyck, niet soo vreemt, niet soo oneerlijck, uyt der Heeren Hoven ende H.... winckelen op de banc, dat men niet terstondt en siet nabootsen. De Schaemt (och lacy!) is verloren,
Zeer geck'lyck is al onse dracht:
Wat niet vreemt is, wordt niet gheacht:
Ick vrees daer naket vreemden toren.’
Het hoofdstuk: Van seltsame Dieren ende Monsters begint aldus: ‘In het woelende ende woedende water zijn groote walvisschen, om hooge in de lucht vlieghen ijsselijcke Draken, bij ons op der Aerden zijn Monsters en wanschapenen Schepsels; van dese drie sal hier so vele ghesproken worden, als ons de hoogste Schepper ende de gelegentheyt deses Spels zal toelaten. Laet het u niet verdrieten, mijnen Leser, ghy siet hoe seer dat ick loope, om eer de Winter eyndight van deze Wintersche Avonden een eynde te maken: Ick wilde u ende mij wel wat meer vermaken, dan als men van Godes toren spreekt, dan en mach men niet mallen, op dat men niet met recht voor mal gehouden en worde: nochtans so ick ergens mijnen slagh sie, om sulcks sonder sonde te doen, ick belove u, onze Moria en sal Beenen bal in den mont hebben; op die voorwaerde wil ick voortvaren’.
F. BEZEMER. |
|