| |
Keur
Poètes du Nord, - door A.M. Gossez. - Morceaux choisis accompagnés d'un essai Bio-Biblio-Iconographique. - Paris, Société d'éditions littéraires et artistiques. Librairie Paul Ollendorff.
De leuze ‘Geen grenzen meer!’ werd, en sinds lang al, uitgeroepen. En als de menschen deze woorden uitschreeuwden dan was het omdat ze gewaar werden eene strooming, die breeder en steeds nog breeder zich uitbreidt thans; eene strooming willende omarmen héel onze wereld, en iedereen, hetzij hij verblijft in 't verste Noorden of in 't verste Zuiden, in 't uiterste Westen of in 't uiterste Oosten, doen meêleven hét Algemeene Leven; - iedereen geven wat hij noodig heeft van de vruchten der aarde, wat hij dragen kan of wil van de vruchten van Wetenschap en Kunst. Wat er van dat alles zal terecht komen, hoe dicht we dat Doel zullen nabijkomen, niemand weet het. Maar, reeds is het getal groot van de lieden die, voor wat betreft vele hunner dagelijksche bekommeringskens, zich voelen deel maken van het universeele huishouden. Ook, in de ‘beschaafde’
| |
| |
wereld bestaat geene uitgestrektheid meer. Althans, de ijzer-wegen brengen ons, in enkele uren, bewoners van streken waar 't zomer is terwijl het hier nog wintert; en de telegraafkabels dragen door de oceanen, in enkele oogenblikken honderd mijlen ver, de stipte woorden van eene staatsmans-redevoering. De gazetten babbelen onverpoosd; en we weten wat de keizer bij zijn ontbijt gegeten heeft, en juist hoeveel proletariërs er het werk gestaakt hebben. Een wan-daad begaan in een ander werelddeel ontroert ons als ware 't gebeurd op een dorp van den omtrek. Ontkiemt ergens op een punt van den Aardebol eene nieuwe gedachte, - en wordt ze begrepen - aanstonds neemt ze haar loop en bezoekt in enkele dagen al de ‘lezende’ volkeren. De suksesboeken worden in de verschillendste spraken vertaald en tentoonstellingen van Beeldende Kunsten leeren ons de strekkingen en opvattingen van de van ons 't meest verwijderd levende kunstenaars.
Doch, indien alles er toe bijbrengt om de kunst van de XXste Eeuw, in de ‘beschaafde’ wereld, te doen zijn eene internationale kunst, schijnen echter de bestanddeelen welke deze kunst zouden moeten uitmaken zich niet zoo gemakkelijk, als men 't wel eerst kon gepeinsd hebben, te willen mengen. en Hoe meer en hoe beter men elkaar leerde kennen hoe meer ook groeide het besef van eigen waarde en de zucht naar zelfstandigheid. En als zeer heilzaam werden beschouwd de tegenwerkingen der verschillende rassen willende behouden hunne kenmerkende eigenschappen, hunne bijzondere karakteristiek.
Zoo zijn we vertrouwd geworden met, in alle kunstvakken en voornamelijk op gebied van Letterkunde, vast samenhangende groepen en gemakkelijk herkennen we het eigenaardige van de schrijvers van Rusland, van Noorwegen en Zweden, van die van Provence, van die van Noord-Nederland, van die van Vlaanderen, om maar enkele van die groepen - en op goed valle 't uit - te noemen. De groep ons door den Heer A.M. Gossez met zijn boek voorgesteld, is die der dichters in de Noorder-departementen van Frankrijk geboren en hunne werken uitgegeven tijdens de jaren van 1880 tot 1902. Het zij aanstonds gezegd, deze groep vertoont niet of zeer weinig den eenen of anderen algemeenen karaktertrek, eene soort van geestelijke verwantschap tusschen deze hier aangehaalde schrijvers aanduidend. Het toeval liet hen voor 't eerst het licht zien in 't Fransche Vlaanderen, doch de moederlandstreek schijnt, als men hunne zangen beluistert, op de meesten slechts zeer weinig indruk te hebben nagelaten. Spreken enkele onder hen, en 't zijn de jongsten vooral, wel eens van
o Flandre qui sommeille en ta paix souveraine
en van Belforten, en van Kermissen en van 't Bier, dan lijkt dit wel eenigszins te zijn onder den invloed van Georges Rodenbach, schrijver van Bruges-la-Morte, die zijn leven lang zorgvuldig een sukses-stokpaardje besteeg en goed vasthield terwijl hij traande over de Vlaamsche doode Stad, en de begijntjes, en de roerlooze vaarten enz. Geen enkele echter heeft werk geleverd op zijn Vlaamsch gekleurd, dragende 't merk van Vláamsche kracht of Vláamsche zachtheid zooals Belgische, ook Fransch schrijvende auteurs dat deden, zooals Maeterlinck, Verhaeren, Lemonnier, Demolder, Eeckhoud en anderen.
De meesten dezer ‘poètes du Nord’ verlieten vroeg al de geboorteplaats, aangetrokken door het groote brandpunt: Parijs; en, om te betoogen welke uiteenloopende wegen zij daar insloegen hoeven we maar enkele onder hen te noemen: Albert Samain, Edouard Dubus, René Ghil, Jehan Rictus, S. Ch. Leconte, enz.
Bij de 31 dichters in dit boek, elk door een zes à twaalftal uitgekozen stukken vertegenwoordigd, zijn er zeker voor Nederland goedbekenden; zoo de onlangs gestorven zachte zanger Albert Samain; Edouard Dubus, ook al te vroeg voor goed heen gegaan; - René Ghil, en deze, eene zeer afgescheiden plaats innemend: Jehan Rictus, schrijver van ‘Les soliloques du Pauvre. Ook vinden wij hier den schilder Jules Breton, die een drietal dichtbundels liet verschijnen; - den toondichter Gustave Charpentier, auteur van het lyrisch drama ‘Louise’. Verder treffen wij aan minder of in 't geheel niet gekende poëeten: S.Ch. Leconte, A. Lantoine, P.N. Roinard, Julien Leclerq, Auguste Dorchain, A. de Guerne, Henri Potez, Jules Dagnieux - de vertaler van Heine - en Auguste Angellier, die op 48 jarigen ouderdom zijn eersten bundel verzen uitgeeft, waaruit ik afschrijf dit sonnet dat - ietwat - herinnert aan een beroemd klinkdicht uit ónze letterkunde:
O mer, ô mer immense et triste, qui déroules,
Sous les regards mouillés de ces millions d'étoiles,
Les longs gémissements de tes millions de houles,
Lorsque dans ton élan vers le ciel tu t'écroules;
O ciel, o ciel immense et triste, qui dévoiles,
Sur les gémissements de ces millions de houles,
Les regards pleins de pleurs de tes millions d'étoiles,
Quand l'air ne cache point la mer sous de longs voiles;
Vous qui, par des millions et des millions d'années
A travers les éthers toujours remplis d'alarmes,
L'un vers l'autre tendez vos âmes condamnées.
A l'éternel amour qu'aucun temps ne consomme.
Il me semble, ce soir, que mon étroit coeur d'homme
Contient tous vos sanglots, contient toutes vos larmes.
Noemen wij nog de allerjongsten uit deze schaar:
| |
| |
Edouard Ducoté, Ad. Lacuzon, Charles Droulers, Achille Segard, Réné M. Clerfeyt, Léon Bocquet, Theo Varlet, Henri Delisle, Frédéric de France, Jules Mouquet, Floris Delattre dan zal onze naamlijst zoo goed als volledig zijn.
Het boek ‘Poètes du Nord’ is overigens voortreffelijk samengesteld. De keuze - zeer goed gedaan - der stukken van eiken schrijver wordt voorafgegaan door eene korte klare en kenteekenende levensschets. Daarbij krijgen we nog eene ‘bibliographie’: de reeds verschenen werken van den auteur, die welke nog verschijnen moeten, de aanduiding van artikels en studies over hem gemaakt; en eene ‘iconographie’: de lijst van de portretten van den dichter en waar ze werden gereproduceerd of waar ze zich bevinden.
EDMOND VAN OFFEL.
| |
Ausgewahlte Dichtungen Russland. Verdeutscht von Hermann Groszfürsten Konstantin von des von Zur Mühlen. Berlin, Ernst Hofmann & Co., 1903.
In dezen bundel van 70 lyrische stukjes - waarvan er verschillende, naar het oordeel van den vertaler, geschikt zijn voor muzikale compositie komen kleine meesterstukken voor, waarvan ik er een - da ‘Abdruck von einem Gedichte bei genauer Quellenausgabe gestattet’ ist - afschrijf. Doch vóór dat te doen, wensch ik den oorspronkelijken dichtér en zijn Duitschen vertaler bekend te maken.
Constantijn, grootvorst van Rusland, is een oom van den regeerenden Russischen Keizer, werd 10/22 Aug. 1858 in de zomerresidentie Strelna bij Sint Petersburg geboren en is een zoon van Grootvorst Constantijn Nikolajevitsch en van Grootvorstin Alexandra geboren Prinses van Saxen-Altenburg. In 1882 verliet hij den Russischen zeedienst; bracht een jaar - tot herstel van gezondheid - in Italie en Griekenland door; herstelde; trad wederom in den krijgsdienst en wel als kapitein in het Ismailowsche garde-regiment. Soldaten- en krijgsliederen ving hij aan te dichten. Zij komen in dezen bundel niet voor. In 1889 werd hij tot President van de Keizerlijke Academie van Wetenschappen benoemd en bekleedt sinds 1900 de post van Inspecteur der Militaire Onderwijs-inrichtingen. Behalve oorspronkelijk dichter is hij vertaler. O. a. vertaalde hij de ‘Bruid van Messina’ en ‘Hamlet’. Toen in 1889, twee opvoeringen van Hamlet in de Hof kringen plaats vonden, speelde Grootvorst Constantijn de rol van den Deenschen prins.
Wat zijn Duitsche vertaler betreft, deze is de broeder van den ten onzent, in muzikale kringen welbekenden Graaf Raymund von Zürmhlen, die een tiental jaren geleden als bariton-zanger op verschillende concerten zich deed hooren. Ofschoon van Duitschen oorsprong, werden zij in Rusland geboren en opgevoed. De dichter moet het Russisch volkomen meester zijn, wil hij tegenover zijn begunstiger, den Voorzitter der Keizerlijke Academie, zijn houding van kunstig vertaler kunnen rechtvaardigen. Wanneer echter de taalkunst van den Graaf even talentvol zou blijken, als de zangkunst van zijn broeder was, zou de Grootvorst zich niet hebben te beklagen. Hoe dit zij - de volgende proef moge volstaan om over den eigenaardig-bevalligen trant van maker en ver-maker te kunnen oordeelen.
GROOTVORST CONSTANTIJN VAN RUSLAND
Hexameter.
Morgen komm' ich zu dir, um diese Verse zu zeigen,
Lasse mich nieder bei dir und entrolle die trauten Bläter;
Auf meine Schulter neigest du wieder zärtlich dein Köpflein,
Und entzifferst nur schwer mein Blatt mit der seltsamen Handschrift.
Ich aber, Scheu im Herzen and halb verzagt im Gemüte,
Blicke kaum noch empor, und wage nur leise zu atmen.
Höre schweigend dir zu und mühe mich, still zu erraten,
Was du verurteilst am Vers und was du zu loben geneigt bist.
Jede unklare Wendung und jegliche Rauheit der Sprache
Hebt deine Stimme hervor, verrät deine leise Bewegung.
Hast ohne Stocken jedoch den Vers du zu Ende gelesen,
Blick'ich in 's Auge dir tief und sehe darinnen mein Urteil.
| |
| |
Ja, dann wirst du vielleicht mit zärtlichem Lächeln nich grüszen?
Sollt'ich für solch ein Lächeln nicht dankbar sein meiner Muse?
O dieses leuchtende Lächeln, dasz es mir häufiger strahlte!
Het is bijna zeker dat deze regelen doelen op de Saxen-Altenburgsche prinses, die voorbestemd was, Grootvorstin van Rusland te worden. De vierde regel, over het ontcijferen van het blad niet het zeldzame handschrift, zou dat vermoeden kunnen aanzetten, maar voornamelijk wordt het door de volgende regelen bevestigd, die, in anderen zin, dezelfde gratie - die Godengaaf aan slechts weinige dichters, maar steeds aan de teêrste verleend - luchtgeven. De Grootvorstin toeft aan de Riviera en haar man schrijft haar uit Rusland
Een brief over roode bloemen.
Horizonnen, lusthofgaarden,
Uwe heugnissen bewaarden,
Voeren weêr uw blikken meê.
Die ook rusten op de oorden,
Waar éénzelfde bloemwarand'
Ons te zamen koozen hoorde,
Toen w'omstrengeld, hand in hand,
Poosden op de trage schreden,
Fluist'rend onze minnebeden.
Zullen nu de roode bloemen
Nimmer mijn gedacht'nis roemen?
Nu ik vèr bleef van haar strand
Hier in 't lieve vaderland?
Ach, ze zijn mij lang vergeten,
Al die bloemen en ge moet
Niet om mij ze treurend heeten,
Want zij treuren aan Uw voet,
Daar zij al te goed het weten
Hoe uw oog haar rooden gloed
Niet dan heimwee vol begroet.
En uw lippen 't schuchter wagen
Naar het vaderland te vragen,
Waar nog schooner, hemelrood
Bloemhof zich uw oog ontsloot.
Dáarom dauwen hunne tranen,
Wijl z'Uw ongeweende zien,
Ons verrukkend rood komt biên:
Hunkert Gij naar 't Noorder ijs.
Want op roode bloem-waranden
Kon de Zon zoo fel niet branden
Of méér gloed hebt Gij gekend,
Daar de diepste zonnelonk
In het bloemrijk Zuid niet haalt,
Bij den gloed, die hier als vonk
Uit het kleinste halmpje straalt.
Vóór alles - zegt Wieland - heeft men bij een dichter te vragen of hij gedacht heeft? De vraag klinkt bijna nuchter, maar bij een woordkunstspel of een geknutsel met klanken vervaagt dikwijls de idee of wordt zij geofferd aan de zangerigheid.
Een dichter als Grootvorst Constantijn die den moed heeft, in de kracht van den manlijken leef-tijd, verzen uit zijn jonkheid te doen publiceeren en daarbij eene inleiding voegt over zijnen vor-stenrang en de liefde tot de dichtkunst geeft blijk van vrijzinnige opvattingen, te zeldzaam in Vorstenkinderen om er niet melding van te maken. En dat in Rusland! is men bovendien geneigd uit te roepen. Daar een vertaling van een vertaling slechts voor practische doeleinden bruikbaar is en nooit dichterlijke, slechts verstandelijke belangstelling kan wekken, geef ik in proza den gedachtegang weêr der Inleiding: ‘Door mijn geboort, kreeg ik reeds onverdiende voorrechten, het lot was mij dus gunstig en vergeleken bij dat van anderen, sta ik boven hen. Gelijk worden wij weder door den dood en het graf.
HERMANN VON ZUR MÜHLEN
Dan scheuren aan flarden de vlaggen en wimpels die ons sierden. Ik heb dus in dat opzicht niet meer dan anderen. Maar in één enkel acht ik mij bevoorrecht boven velen, door de gaaf van het lied. Geen aardsche machten kunnen die gaaf mij ontnemen en als de invloed, dien zij anderen kan brengen - balsem in smart, blijdschap in vreugd - nu maar blijke, dan moog' men mij huldigen, en die hulde worde prikkel om op nieuw het schoone te dienen.
| |
| |
Geen liefde wil ik om mijn rang;
Ik wijs die af, indien mij, Keizerszoon,
De volksgunst om dat bloed, mijn loon
Toeschuift, mijn fier gevoel ten hoon -
'k Wil haar verdienen door mijn zang.
Als dan mijn lied'ren zullen klinken,
En gij, mijn Volk, ze hooren zult,
Kunt Gij mijn liefde en trouw zien blinken
Uit 't lied, dat mijne ziel vervult.
Wie Geuzenliederen liefheeft - maar wat praat ik van vorsten- of geuzenliedren? Heeft de dichter gedacht en met zijne gedachten ons in een sfeer van lyrische weelde verplaatst, dat is alleen de vraag die hier gedaan moet worden en daarop antwoord ik bevestigend.
F.S.K.
| |
De Godin di e Wacht, door Augusta de Wit. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
‘... of roem, wat nog het mooist van alles is - bij ons in Holland tenminste, tijdschriftenroem en de Oranje-Nassau orde. Zoo iets om meelijden mee te krijgen belachelijks!’ (blz. 196).
Ik geloof gaarne dat mejuffrouw de Wit van den Hollandschen roem niet gediend is. Wanneer ik mij desondanks vermeet te roemen in haar laatste werk veel, wat ik schoon vind en goed, dan doe ik dit, in alle bescheidenheid, voor mijn plezier, en niet voor 't hare. De gelegenheid is zeldzaam en begeerlijk te vertellen van een boek, geschreven in zulk een nobel, voornaam Nederlandsch.
Lees zin voor zin, woord voor woord.
Hier geen gedraai met onderwerp en voorwerp, geen kluwens tegenwoordige deelwoorden, of tot werkwoorden verwrongen adjectieven, geen willekeurig weggelaten voorzetsels en met de haren bijgesleepte beelden. Juffrouw de Wit kan buiten zulk gegoochel. Zij bouwt haar volzin rustig, klaar, in zuiver evenwicht, het juiste woord op de juiste plaats, lenig van beweging, itf. Voltooid met beslisten punt, vraag- of uitroepteeken, bijna geheel vermijdend het vaag-geheimzinnig gestippel, dat een onwilligen slotzin te handig vervangt. Hoe gelijkmatig mooi blijft dit proza van de eerste tot de laatste bladzijde, hoe gespierd is het, sappig en frisch, wat kernachtig leuke zetten vullen ons verbeelden aan. Ik noem uit de massa: Mevrouw Oldenzeel, zóó vermagerd ‘zij leek een zieltje in een schilletje’ en ‘een krekel kriekte snerpend een paar maal, als om zijn stem te probeeren. Nagels tegen het licht, als druppels op de vingertoppen.
Merkwaardig is dat elke zin-op-zichzelf grooter genot geeft, dan de zinnen in onderling verband. Misschien kan dit de reden zijn, dat de lezing van dit boek vermoeit, en dat, ondanks de groote schoonheden, het weer opnemen eer een soort besluit, dan een gretig-grijpen is. Afgezien van de niet-boeiende intrigue, die ik liever had gemist, trof mij in de wijze van vertellen iets weinig-bewogens, bijna zakelijks. Het duidelijkst kan ik mijn bedoeling verklaren met, bijv., het slot. Dit is een oogenblik van ontroering; nu staat er:
‘Zij boog zich tot hem en lei haar bleek betraand gezicht, dat in die weinige uren smal geworden leek, tegen het zijne.
Hij stamelde:
‘Wil je me leeren .. liefhebben, Ada?’
Dit ‘hij stamelde’ tusschen haar beweging en zijn bede in, dus in de stilte, die wij op dat oogenblik voelen om die beide menschen, stoort, en haalt er ons ineens uit. Wij verwachten dat hij iets zeggen zal, en, in plaats van hem, treedt de schrijfster op, met een zinnetje, dat betrekking op hem heeft: ‘hij stamelde:’ Indien dit nu kwam, bescheiden, na ‘wil je me leeren liefhebben, Ada’, gleden we 't achteloos voorbij, nu dringt 't zich op in een ongelegen oogenblik. Iets dergelijks komt telkens voor, ik verwijs nog naar, op deze zelfde bladzijde, even te voren: ‘Hij voelde de koele, zachte handen om zijn hoofd.
Ten laatste trachtte hij te zeggen:
‘Kun je mij vergeven?’
In dit, vóór alles, knap, wetenschappelijk werk, dit boek van groote belangrijkheid voor wie Indië kent, en niet kent, dat ons zoo meesterlijk toont de natuur, de toestanden, den inlander in eigen omgeving en in verhouding tot den Europeaan, gaat het eigenlijke verhaal verloren. Ik voel niets voor Ada omdat ik haar te weinig ken, al heeft 't mij even gespeten, toen zij achterbleef in Holland en mijn belangstelling grootendeels moest gaan gelden: Gijs. Noch voel ik voor Gijs, die mij op veel plaatsen te zeer door de oogen eener vrouw bezien lijkt, om als man indruk te maken. Zijn misbaar bij de sfinx, het verhaal-hoogtepunt, en de wijze waarop hij Ada toeschreeuwt de vader te zijn van Naïla's kind, behooren thuis in een melodrama. Het meest voel ik voor Naïla, voor haar gratie en deemoedige schoonheid.
De Godin, die het boek doopte, is er wat laat en zichtbaar opzettelijk ingebracht, haar gelijkenis met Ada wat heel toevallig.
Maar dit alles geldt 't verhaal en raakt niet. de prachtige brokkenbeschrijving, die ik er 't liefst uit zou lichten en bewaren als treffende voorbeelden van kranig raak schilderen. De vendutie, de rechtzitting, de feesten op Kalimas met de schitterend beschreven tooneelvoorstelling, het dansen! Hoe goed heeft Augusta de Wit dat land gezien en weergegeven. Al wat ze schrijft over de natuur, de bosschen, de lucht op dag en nacht, de stille zoele Indische maannachten, al
| |
| |
wat zij vertelt van het inwendige der huizen, het leven der men schen, haar typen: de Oldenzeels, de de Bakkers, den schilder Bruneton, mevrouw Meerhuys enz., wij hebben alles en allen gezien, als met onze eigen oogen. Om deze beschrijvingen en om de taal, die zich verheft ver boven 't met naarstig wringen verkregen taaltje de ‘nous autres’ (de gelukkige uitzonderingen niet te na gesproken) wek ik met warmte op tot de, 't zij dan wat zware, geduldige lezing, van dit supérieur werk eener schrandere, begaafde, en hoogst ontwikkelde vrouw.
TOP NAEFF.
| |
Die Tiere der Erde von Dr. W. Marshall. Leipzig-Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt.
Een grootsche onderneming van de Deutsche Verlags-Anstalt is de uitgave van ‘Die Erde in Einzeldarstellungen’. Als eerste deel is verschenen Kurt Lampert's ‘Die Volker der Erde’ (zie ‘den Gulden Winckel’ 2den jaargang bladz. 8 en bladz. 136), als tweede deel ziet nu het licht het bovengenoemde werk, dat in 50 afleveringen compleet zal zijn. Het is niet alleen een leesboek, maar ook een plaatwerk, en in beiderlei opzicht verdient het onze belangstelling. Deze is tenminste mijn indruk na kennismaking met de eerste twee afleveringen die mij ter aankondiging toegezonden zijn; is het geheele boek uitgekomen, dan vraag ik andermaal een oogenblik de aandacht van den lezer, maar ook dan zal mijn oordeel niet veranderd blijken te wezen, want de Engelsche uitgave en de Nederlandsche bewerking zijn reeds in haar geheel onder ieders bereik. Papier en druk, de geheele uitvoering, alles is even keurig en smaakvol, en daarnaar gerekend is de prijs van 60 pfg. per aflevering niet hoog. Een overzicht zal ons in het werk gegeven worden van het geheele dierenrijk, met inachtneming van de uitkomsten der nieuwste wetenschappelijke onderzoekingen, maar in een zoodanigen vorm dat het niet een studieboek wordt, maar een ‘dierkunde voor iedereen’, waarin op onderhoudende wijze die levende wezens behandeld worden tot welke de mensch zich steeds bijzonder aangetrokken heeft gevoeld. Duidelijk en onderhoudend is het werk gescheven en daardoor als leesboek uitnemend bruikbaar, maar in de eerste plaats is het toch een plaatwerk. En ook als zoodanig verdient het onze belangstelling. Wie de meerdere waarde kent van het door eigen aanschouwing geleerde boven de kennis door het geschreven of gesproken woord opgedaan, waardeert een uitgave als deze. Meer dan duizend afbeeldingen vinden wij er in, voor een groot deel naar fotografieën gemaakt, en deze zijn weer veelal genomen van de dieren in hun natuurstaat,
en daardoor zoo aantrekkelijk en leerzaam. Waar ons de ge-legenheid ontbreekt hen in hun gewone leven te zien, geeft elke foto ons hun beeld op één bepaald oogenblik en in hun natuurlijke omgeving. Dat, ten slotte, dit boek, waarin woord en beeld samen zoo duidelijk tot ons spreken, bewerkt is door Prof. Marshall, van Leipzig, is zeker ook een aanbeveling.
H.J.C.
| |
‘Stille geluiden’. Gedichten van Walter van Weide - Den Haag, Van der Haar en Van Ketel, 1903.
Niets is onverstandiger dan beginnende dichters te hinderen in hun opkomst en ze door een al te scherpe critiek te beletten tot bloei te geraken. Als Walter van Weide dus een beginnend dichter was met een mooie toekomstbelofte in zijn verzen, dan zou ik heel precies 't goede daarin aanwijzen, en niet al te veel nadruk op 't verkeerde leggen. Bij een echt dichter toch worden de goede dingen al-levend sterker en de zwakheden minder en minder.
Maar de heer Walter van Weide is nu eenmaal geen dichter en in zijn drie boeken ‘Dolore’ ‘Zon en Nevel’ en ‘Stille geluiden’ zijn maar o, zoo heel weinig goede dingen te vinden. En heelemaal geen belofte van beter. Ieder van deze drie boeken kon 't eerste zijn, ze onderscheiden zich in niets van elkander, niets toont dat de schrijver sterker in wil en daad is geworden of helderder in visie of zuiverder in dictie.
Overal 'n zelfde nare en akelige taal, zonder iets persoonlijks, dan een meer dan gewone dwaasheid en daarbij zijn deze schijndingen van verskunst zoo verward van zin, dat 't niet te gewaagd is, ze onzin te noemen.
Geen vers is er, dat niet gewoonweg ridicuul is. 't Gaat natuurlijk niet aan al 't dwaze uit deze bundel van 'n 170 bladzijden af te schrijven, ik vrees trouwens, dat de heer V. d. Haar mij van nadruk beschuldigen zou. Maar ik weet raad. Ik zal telkens van elke tien pagina's één nog eens met m'n pen in de hand lezen, en 't allerdwaaste opschrijven. 't Zal dan blijken, dat ik geen bladzijde kan overslaan, en me dunkt, dat is toch bewijs genoeg van de waarde van dit verzenboek. 't Begin is gunstig voor den dichter. Op bldz. 10 staan maar 4 regels, daarvan zijn dus stellig geen 5 dwaas. Maar toch wel 4. Dit is er een:
‘Een jubellied is dikwijls breed van weemoeddraad dooraderd’.
'n Breede draad dooräderd door een lied!
Bldz. 20 geeft de twee laatste strofen van 'n gedicht: ‘Leg 't moede hoofd’, waarin de moeder- | |
| |
liefde zoo bezongen wordt, dat 't waarlijk ‘een physieke aandoening’ van naarheid geeft (Zie Gids Oct. 1903. Litt. Overzicht).
Weer tien bladzijden verder en we stuiten op 'n gedicht: Heuvelkling, waaruit ik deze vier regels neem:
Ik luister, nu in zon-geruisch
En hoe muziek in dit geruisch
Die ruischende zon zou ik wel eens willen zien, of liever hoorera!
En dan al verder tien-om-tien lezende vind ik in 'n nachtlied dit:
O, welk een wonderbare stilte
Maar o, daar op bldz. 49 en 50. Daar heeft Van Weide Jacques Perks onvergelijkelijk gedicht Iris nagedaan en daarmee getoond voor de zooveelste maal, dat tusschen le sublime et le ridicule un seul pas is. Juist, hier de ‘pas’ van ongekende brutaliteit. Na ‘Iris’ durft Van Weide dit schrijven:
Ik ben gestegen uit zonnelichtzegen
En een traan van de zuchtende zee
Die omhoog is gestegen, toen de stralen zacht zegen
Op de tranen der weenende zee.
Eer ik stillekens wijk, naar het eeuwige Rijk.
Ik hen gestegen uit zonnelichtregen
En een traan van de zuchtende zee
Die omhoog is gestegen, als de stralen zacht zegen
Op de tranen der weenende zee.
Dit plagiaat, deze schenderij van Jacques Perk zou ergerlijk zijn, als 't niet zoo'n domme en doorzichtige onnoozelheid was.
Neen, nu is 't uit. Nu wil ik niet eens meer van elke tien één lezen, al is dit 'n probaat middel om 't verwijt te ontgaan, van alleen oog te hebben voor 't leelijke.
En voor wie neg niet overtuigd is van de fraaiheid van dit verzenboek wil ik nog wel wat aan-halen: zoo maar, luk-raak.
In een vers ‘Neerlands Rijzenis’ staat dit:
‘Den landman zie, van Lust is 't oog omzoomd en:
‘Er gloeien vonken, aanbiddings-vonken wild
In 'n vers ‘Geluk’
De windb azuin knakt bloemen, nauw ontloken.
Waarom moet de wind hier 'n bazuin genoemd worden, als hij bloemen knakt?
En nu dit allerfraaiste:
‘Geloof, mijn landgenoot, 't is altijd hoon en spot
Als gij u uit; een heil'ge sinfonie (sic.)
Ontwijdt gij, en gij bekladt als eenen hottentot
Ziezoo, nu is 't wel genoeg. Wat mijn landgenoot Van Weide doet als hij zich uit heb ik al gezegd, en of hij me nu ook voor 'n hottentot houdt deert me niet.
't Eind van dit hottentottenvers is:
‘Gij betert niet’.
Ja, ik vrees, dat deze verzenmaker zich ook niet betert en m'n eenige hoop is, dat er iemand gevonden wordt die hem althans van de u i tgave van zulke dingen weet af te houden. Al was 't een Boschjesman.
JACOB DE HAAN.
| |
Een Verloving, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen.
De meeste schrijvers willen meer dan zij kunnen, Jeanne R. v. S., in het minder gevaarlijk doch verslappender andere uiterste vervallend, kan meer dan ze gewoonlijk wel wil. lk las van haar in dezelfde week vijf zeer mooie sonnetten (N.G. v. Juni) op de vijvers in 't Haagsche Bosch, waarin o.a. dit beeld: ‘de vijver: als een kom, gesmolten, donker goud’, en dezenbundel genoemd naar, laat ik zeggen, het langste verhaaltje: ‘Een verloving’, en vroeg mij af wat de schrijfster der belangrijke verzen beoogde met de verzamelde uitgave dezer vlotte petits riens, waarin elke van nonchalance getuigende bladzijde haar zelve een ergernis moet zijn.
Ik behoef haar toch waarlijk niet te wijzen op slordigheden als: (blz. 121) ‘En toen ze weg waren had ze minachtend gezegd: “dat 't toch zulke echt-flauwe jongens waren....” Ja, Ja, maar ze was toch niet zoo dwaas toegevend voor Dé, als haar nichtje voor haar was. Hoe oud was die nu? O ja, acht, één jaar ouder dan Dé. Voor die Willie was letterlijk niets te goed, alsof ze werkelijk al een uitgaand dametje was.’ Op ontboezemingen als (blz. 38): ‘Nu mocht hij nog hopen en zich verheugen in den omgang met haar... maar dán... hoe zou hij kunnen leven zonder den aanblik harer liefelijke schoonheid, den druk van haar hand, den klank van haar lach!’ 't Bovenstaande overpeinst niet ‘de Graaf’ maar een zeeofficier, en de schoone heet niet ‘Amalia’, maar Adèle van Voorst. Dit om verwarring te voorkomen.
Op blz. 70: Het zijn de gedachten van een werkman: ‘Had hij maar durven weigeren ... maar hoe kon hij ... wat kon hij tegen dien bruten, wils-vasten man....’
Op monologen als (blz. 222): ‘Ik heb dit einde verwacht, al jaren, jaren verwacht.... maar dit zoo plotselinge ontroert mij zeer. De herinneringen stormen met onafwijsbare macht op me aan, en ik vraag me af, en verwijt me: kon dit
| |
| |
voorkomen zijn? Ik weet het antwoord: neen’. Het is keurig.
Op versleten beeldspraak alt: ‘Zij gaven hun oogen den kost’.
Gaan in den Haag de heeren (officiersstand) naar een bal in de gekleede jas? En spreekt daar een kapitein een dame aan met ‘juffrouw’ zonder den achternaam: ‘Nee maar, juffrouw wat ik u zeg.’ En noemen daar werkelijk een jongetje en een meisje van zeven jaar elkaar Meneer en freule en u? Van de Haagsche schrijfster van speciaal Haagsche romans zou men 't bijna gelooven.
Beslist niet geloof ik, dat een jong meisje, dat op een bal voor 't souper is blijven zitten, aan drie jongeheeren (die ook op dat bal waren, medeplichtigen dus aan 't smadelijk geval) haar fiasco aldus pijnlijk zou verwijten: ‘Ik heb op 't laatste bal niet eens de souper-dans gehad.’ -
Jeanne R. v. S. toonde haar beste kracht in de frissche pittige beschrijving van een schooltje (blz. 13-19) het staan van de moëe, radelooze, zich vriendelijk-bedwingende juffrouw voor een stomp klein-kinder-klasje, geduldig herhalend dezelfde vraag-met-antwoord, verzoekend, prijzend, verbiedend ... tot eindelijk al-verlossend de bel luidt.
En mooi als verhaaltje (J.R. v. St's talent van waarnemen, vlug-zien en warm-voelen lijkt mij belangrijk sterker dan haar talent van schrijven) vond ik nog:
‘Zorg’, het heerlijk-verrassend herstel van een ziek jongetje. ‘Arm leven’, een ruw brok armelui's ellende, kijven en vechten, waarin de zwakkere vrouw voor één oogenblik van plotselinge zenuwkracht haar dronken vent baas wordt. -
En ‘Geluk’, het schrijnend verhaal van moeten-trouwen, met dit gevoelig-mooi slot:
‘Schuw, vol ingehouden nijd, zooals hij kwam was Piet ook weer vertrokken. Boven, in haar bed op den zolder, lag Jans te huilen, nu en dan drong daarvan een zwak geluid tot in de kamer door. Bij de tafel zat de vader met zijn hoofd in de handen; het werd al later en later en nog altijd zat hij daar zoo.
Het oude vrouwtje, verheugd, dat alles in orde was, mismoedig, omdat zij haar man niet begreep, beproefde een schuchteren troost:
‘Kom, wees nou blij vader.., jij bezorg ommers je kind d'er geluk.’
‘D'r geluk .... d'r geluk .... zei hij dof. Ja, d'r éér krijg ze terug .... maar geluk... nee - 't is geen geluk’.
De overige schetsjes, verwarrend gelijk van bouw, gedachte en woordenkeus, keeren maar 't best terug tot de salons, boudoirs en badstoelen, waaraan ze hun bestaan te danken hebben.
T.N.
| |
De vrouw alleen, naar het Duitsch van U.Z. von Manteuffel, door N.K. Bieger. - Utrecht, Jac. van der Stal.
De auteur haalde zijn, of haar, stof voor dit boek uit den romanwinkel waar ook Marlitt en Werner goede klanten zijn. Het is de historie van hevige haat, die eigenlijk liefde was, van den jeugdigen voogd en de ontemhare pupil, van arme adel op deutsche Güter, van herstellende zelfmoordenaars, zusterlijke toewijding en edele offers. Zelfs de karwats waarmee de slanke, altoos in rijkleed rondwandelende pupil, in 't hoogste transport, manoeuvreert, en die haar, eindelijk door den voogd met kalme waardigheid, uit de hand wordt genomen, ontbreekt hier niet.
De vertaler (-taalster) niet op de hoogte van het gebruik van 't duitsche ‘du en sie’, haalde de gij's, u's en jij's op zonderlinge wijze dooreen.
T.N.
| |
Helène Swarth. Premières Poésies. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Wij bezitten in onze Nederlandsche letterkunde drie dichters, die onsterfelijk geworden zijn door één mooi gedicht, dat in een oogenblik van overgelukkige inspiratie uit hun overigens niet zoo gelukkige pen druppelde.
Borger verwierf zich de aanbidding van alle rederijkers en recitatoren met zijn ‘Rijn’; Nieuwland bracht het met zijn astronomisch-lyrische ontboezeming Orion, waarvan iedere schoolknaap de vier eerste regels van buiten kent, tot een ongeveer gelijken graad van waardeering bij de Hoogere burgerschool-jongelingschap, en D.R. Camphuyzen won de hardste harten met zijn ‘Meische Morgenstond’. De oude predikant, de middelmatige psalmberijmer, had hier voor eenige oogenblikken het geheim der echte lyriek gegrepen en dit is de nimmer verzwakte bekoring van zijn simpel liedje....
Datzelfde onderscheidt het werk van Helène Lapidoth Swarth, die niet één, maar honderden prachtige verzen geschreven heeft. Misschien is er in de geheele Nederlandsche litteratuur nauwelijks één andere dichter te vermelden, die zoo-veel in 't hart had en het zoo natuurlijk en direct heeft weten te zeggen als Helène Swarth...
In sommige der meest intieme verzen van de twee eerste bundels (‘Verzen en Poesie’) schijnt het of elke gedachte, die bij haar opkomt, dadelijk den dichterlijken vorm aanneemt.
Er is hier bijna dat zelfde onmiddellijke kunst-worden van den indruk, dat men in de muziek der groote componisten vindt.... Er schijnt niet gezocht te zijn naar een vorm van uiting; de im- | |
| |
pressie was zoo sterk, de visie zoo helder, dat de woorden zich vanzelf schikten, de taalklanken zich onwillekeurig voegden in harmonische reeksen:
‘O, de heele kamer is zoo vol wanhoop,
‘Al zet ik open venster en deur
Al brengt mij de meiwind,
De lauwe zoetheid van meidoorngeur.’
Ondanks den kunstigen vorm van deze verzen, die rijk en vol klinken, voelt men dadelijk de echtheid der vertolkte stemming. Het is hier geen simpele aandoenlijkheid, maar de groote smart van een weelderige, passievolle ziel.
Meer dan de verzen van eenigen anderen Nederlander, zijn de hare autobiographisch....
Maar duidelijker nog dan in haar Hollandsche gedichten heeft zij haar verlangen, hare illusies, haar smart verteld in hare drie bundels Fransche gedichten, die vrijwel in 't vergeetboek waren, maar welke door de goede gedachte van de Firma van Kampen en Zoon herdrukt en herleefd thans weder 't licht hebben gezien.
Als kunst zal dit vierde deel harer ‘uitgelezen werken’ aan haar roem weinig toe of af doen, als bijdrage tot de geschiedenis van haar innerlijk en uiterlijk leven is het een zeer belangrijk document, dat tot recht begrip van veel, dat zij later uitsprak, onontbeerlijk is. In het prachtige gedicht ‘Zijn zonde’ heeft de dichteres zelf verhaald, hoe zij er toe kwam de Fransche lier uit de hand te leggen... en tegenover deze dichterlijke bekentenis staat de algemeen verspreide anecdote, dat Pol de Mont haar voor de Nederlandsche letterkunde zou hebben gewonnen tamelijk zwak.
En ik heb gezongen mijn droevig lied
In de taal van mijn land, dat ik vroeg verliet,
Niet langer in zijn geliefde taal,
Die mij klonk als muziek van een nachtegaal.
Deze verandering, die zooals men ziet, voortkwam uit innerlijken drang, vond plaats ongeveer 1880. Haar eerste Hollandsche bundel ‘Eenzame Bloemen’ verscheen te Roeselaere in 1882.... En de drie daaraan voorafgaande Fransche bundels ‘Fleurs du Rève, Printanières en Feuilles mortes, de vooroefeningen van haar jonge dagen, geven een geleidelijk overzicht van den wassenden rijkdom en rijpheid van haar talent, van de evenementen, die haar denken en droomen in een vaste richting leidden.
Kinderlijk, grappig naiëf zijn soms deze eerste verzen.
Zoo b.v. dit visioen, waarin de jonge dichterlijke ziel met bijna comische nauwkeurigheid het ideaal teekent van haar toekomstigen geliefde
‘Un jour, quand le sort le voudra,
- Je crois aux rencontres fatales -
Dans mon chemin il conduira
Un homme aux traits nobles et pâles.
Il aura de vingt à trente ans;
Front pure et chevelure brune,
Ce sera le soir, au printemps,
Sous le regard bleu de la lune
Son oeil mélancolique et doux
s'Illuminera de tendresse.
Il me dira tout bas: “C'est vous!”
Avec un accent de tendresse!’....
En het besluit van deze ontboezeming, jong-passievol, hyper-romantisch, is geen halve maatregel.
‘Votre baiser très doucement,
Caressera mon front, qui tremble..
Et je voudrais en ce moment,
O, mon Ange, mourir ensemble!’
Maar dit kinderlijke gedicht verklaart tevens, hoe een jonge ziel, zoo vol van bewust liefdesverlangen, wel zeer ernstig geschokt moest zijn toen de ontgoocheling kwam, waaraan wij zoovelen harer allermooiste Hollandsche verzen danken.
Et l'amour en est le parfum!’
zingt de dichteres in ‘Consolation’, en deze fraaie verzen zouden als motto kunnen dienen voor haar complete werken....
Eerst was het de aandoenlijke vereering voor dien aangebeden jong gestorven broeder, waarvan haar hart en haar kunst vervuld waren; later de bittere ontroering over den ontrouwen geliefde (het tijdperk van haar grootste kracht) en eindelijk de rustiger liefde voor haar man, waarvan de laatste bundels vol zijn....
De documenten van die eerste groote smart, den dood haars broeders, vindt men in den eersten Franschen bundel.
Er is meer smart dan kunst in de volgende verzen:
‘A dix buit ans je n'ai point d'espérance,
‘Mon frère est mort et je n'ai pas d'amis!
‘Nul n'a pitié de moi, de ma souffrance;
‘Mon coeur est seul, ou le destin l'a mis.
maar met eenige vaste trekken teekenen ze ons een geheele levensperiode der jonge kunstenares, waarin ze zich diep ellendig en verlaten gevoelde te midden van een omgeving, die haar niet begreep.... En deze teekening wordt gearseerd door de volgende regels, waarvan het naieve begin aan den middeleeuwschen ‘Beatrijs’ herinnert. Als:
‘Van dichten komt mi cleyne bate;
De menschen reden mi, dat ik 't late
Ende minen sin niet en vertare!’
| |
| |
klinkt
‘Je sais, que plus d'un me blâme
De passer ma vie à chanter!’
En zoo is dit geheele boekje een rijke verzameling van documenten voor het uiterlijk en innerlijk leven der schrijfster, vol fijne trekjes, die, aan elkander gerist, den keten samen stellen van haar levensgang in de dagen van ontwikkeling....
Men ziet er haar denken en dichten rijp worden, niet alleen technisch, maar ook logisch.
De sentimenteele gedichten van ‘L'enfant poète au chants confus’, vindt men in den tweeden bundel niet weer. Het timbre, de vorm, de voorstelling beginnen reeds meer vastheid te krijgen. In den derden bundel is het volle meesterschap over den vorm erlangd en wordt met rythmen en rijmen gespeeld, terwijl de beelden, de poëtische visie, de klaarheid van voorstelling en de verklanking van 't gevoelde reeds haar latere groote Hollandsche periode nabij komen.
Men hoort er duidelijk de stem in doorklinken van de Hollandsche dichteres der liefdesmart, die ons met haar kunstrijke klachten zoo vaak diepe ontroering geschonken heeft.
‘Des vers!... vous y lirez partout
Deze regels missen, evenals de meeste dezer gedichten, het echte Fransche timbre, de Fransche chique, (want Fransche verzen staan op geheel andere voeten dan Hollandsche) maar ze bevatten een groote belofte tegenover de Nederlandsche letterkunde, die rijk en gelukkig is met de heerlijke vervulling daarvan, welke zij ons bracht in de dichterlijke ontleding van haar lijden en strijden. Dat zij haar eerste Fransche liefde, ontrouw werd was rijk gewin voor ons. Mogen wij toonen dit te waardeeren, en haar veel liefde en vereering schenken in ruil voor 't goede en schoone dat zij ons gaf.
J.D.C. v. D.
|
|