nomen is door de Gidsschrijver niet wordt genoemd; en terwijl daar uit den aard der zaak de beide genoemde poëtiese werken hun contingent citaten geleverd hebben, kunnen onze lezers hier Over 's mans proza oordelen waarvan ze, naar ik hoop, de heerlike eenvoud en naieveteit zullen kunnen bewonderen.
Toen nu een twintig jaar geleden, Garborg zijn Bondestudentar schreef (waaruit we hierachter het eerste hoofdstuk bijna volledig meedelen) was hij zelf zo ongeveer zover gekomen als zijn held Daniël: zijn jeugd achter de rug en midden in zijn jongelingsjaren, zoekende naar de weg die het leven hem te bewandelen zou geven en niet alleen materiëel, maar ook en vooral op godsdienstig gebied geslingerd tussen de beide uitersten. Er was een tijd dat Garborg ‘En Fritenkjar’ schreef en ook vrijdenker wàs (altans volgens toenmalige Noorse begrippen) en toch doet bv. zijn later werk o. a zijn roman ‘den burtkomne Faderen’ hem kennen als een echt Kristen, wel is waar niet een die aan de uiterlikheden hangt, maar een van hen die - als ik het zo uit mag drukken - door de korst van het dogma trachten door te dringen om zo tot de kern te komen: het Goede - het mooie is God,’ citeert Boer uit zijn Helheim. Tot zekere hoogte is nl. deze roman een autobiografie, zover altans als Garborg veel van wat hij daarin beschrijft, ik wil niet zeggen beleefd, maar dan toch doorleefd heeft.
Maar niet alles. Ik zou me nl. al zeer vergissen als bv. die trek in Daniël autobiografies was waar de schrijver ons hem voorstelt als geslingerd tussen - en hier kom ik op mijn tweede punt - de zogenaamde Nationale en de Deense richting.
Dat Noorwegen, gedurende de Middeleeuwen en later altijd òf van Zweden òf van Denemarken afhankelik, eindelik in 1814 ‘vrij’ werd - want het zal toch wel geen spesiale verklaring behoeven dat de personele Unie waarin het tot Zweden staat, niet betekent dat het van dit laatste land af hankelik is - en dat die vrijmaking van Denemarken niet alleen 'n politieke zet van de Grote Machten was, maar ook aan een werkelik Nationale beweging in Noorwegen de kroon opzette, - dit alles zal mijn lezers bekend zijn. Toen de Denen, Noorwegen van uit Kopenhagen besturende, daar hun ambtenaren heenzonden, sprak het volk daar een taal, tennauwste met het Deens verwant (zo ongeveer als bv. het een of ander Hoogduits dialekt met het Nederlands verwant is) maar dat een veel ouder karakter vertoonde. In de loop der tijden hebben Noren en Denen natuurlik veel van elkaar overgenomen: in 1814 was de toestand zo dat ‘men’ - de zogenaamde beschaafde man - de taal sprak en schreef van Denemarken; een taal die toen niet de drager was van zulk een intense kultuur als nu, die dus toen niet zelf zo hoogontwikkeld was (want om het maar kort uit te drukken: taalontwikkeling en kultuur gaan hand aan hand) maar die toch even hoog boven de Noorse dialekten stond als de Deense kultuur boven de Noorse uitstak. Het Noorse volk was steeds zijn nooit uitgestorven dialekten blijven spreken.
Men kan zich gemakkelik voorstellen hoe de toen natuurlik overal weerklinkende leus: ‘Weg met alles wat Deens is,’ op dat ogenblik z'n toepassing vinden zou op de kwestie van de taal, - was het wonder dat alles wat echt-Noors was, tot eer en aanzien kwam? Men begon met eenvoudig wat tot nu toe Deens heette, Noors te noemen: ‘de Koninklike Noorse taal,’ zoals de Deen Rask spotte. Maar daar bleef het niet bij. De publikatie van de nu zo welbekende Volkssprookjes door Asbjornson en Moe herinnerde er ook wijdere kringen aan dat er noch zo iets als een Noorse volkstaal bestond en was zeker wel een voorname oorzaak dat men al meer en meer aandacht aan de dialekten ging besteden. Dit streven uitte zich op verschillende wijzen. Ten eerste ging men langzamerhand in het gesproken zowel als in het geschreven woord meer spesifiek Noors in het Deens mengen, vervolgens werd er meer in dialekt geschreven en verzameld wat er daarin al geschreven wàs. Met name verdient hier Ivar Aasen genoemd te worden, een autodidakt-taalvorser van groot talent, aan wie we enige hoogstbelangrijke hulpmiddelen voor de studie van de Noorse volkstaal danken. Bij het samenstellen van zijn woordenboek over al de Noorse dialekten, moet de gedachte vaste vorm bij hem gekregen hebben, dat de ‘Normaalvormen’ waaronder hij de verschillende dialekt-afwijkingen moest samenvatten wel te samen een ‘Normaal-taal’ zoals hij het eerst noemt, zouden kunnen vormen. En zo stelde hij een ‘Landstaal’ - het zogenaamde ‘Landsmaal’ - op, die, hoe groot de veranderingen ook zijn die het sedert ondergaan heeft, noch op de huidige dag de vlag is waaronder de ‘Nationalen’ zich grootendeels scharen. In die taal nu schrijft Garborg. Op dit werken van die ‘Taalstrevers’ kan ik natuurlik niet verder ingaan, maar ik moet er een enkele opmerking aan vastknopen. Het streven om er die taal boven op te krijgen -
die tussen twee haakjes gezegd, maar heel weinig van een kunsttaal heeft, zoals steeds weer aan de voorstanders verweten wordt - is nl. volgens Mortensen, Garborgs biograaf, de reddingsplank geweest die deze uit de ‘bodemloze poel van de teologie’ en uit het ‘drijfzand van de politiek’ redde waarin hij op het punt was te verzinken. ‘Ach had ik maar een enkele tak om mijn wan-