Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurDr. Nicolaas Beets, door Dr. Johs. Dyse rinck. - Haarlem, De Erven F. Bohn, 1903Langzamerhand weten we nu wel dat, met uitzondering misschien van de ‘Camera Obscura’, Nederland sedert de zeventiende eeuw vóór het jaar 1880 geen literatuur heeft gehad; dat vele in hun tijd als nachtegalen geprezen zangers altegader doode musschen waren en wat men onzen Parnas plag te noemen enkel een voddenraperswinkel is geweest. Men heeft het ons zoo aanhoudend toegekrijscht en voorgedeund, dat een en ander een onaantastbaar axioma is geworden. Vreemd doet het den lezer dan ook aan, in het nieuwe boek des heeren Dyserinck Beets als een dichter en Bilderdijk zelfs als een groot dichter aangemerkt te zien. Maar doorlezende bemerkt men, dat de schrijver iemand is die zich nog zeer goed eene preek van Beets herinneren kan van vijftig jaren her; en men houdt den veel te vroeg geborene zijne onnoozelheid ten goede - de ongelukkige weet niet beter. Trouwens, dit is plicht der dankbaarheid: want met dat al heeft hij ons op een genoeglijk, gezellig boeksken onthaald. Inderdaad: dit schijnen de rechte adjectieven om een werk als het zijne te kenschetsen. Dit geschrift behoort tot de histoire anecdotique der literatuur. Nieuw licht over Beets' persoon en werken doet het niet opgaan - wat de laatste betreft ware dit, mede door des schrijvers eigen bijdragen, schier ondenkbaar. Maar nieuwe bijzonderheden bevat het verscheideneGa naar voetnoot*) en het voert beide nog eens in al hun aantrekkelijkheid voor den geest, doet ons nog eens weêr een tijd doorleven die, bij allen veranderden smaak en bijna onherkenbaar geworden toestanden, belangwekkends genoeg aanbiedt. Het is verfrisschende, verkwikkelijke lectuur: de heer Dyserinck had, wat mij betreft, zijn boek gerust tweemaal zoo dik mogen maken en ik zou 't nòg jammer gevonden hebben dat het uit was. JOH. DYSERINCK
In den nieuwen druk, die ten spoedigste behoort te volgen, zou ik echter verschillende dingen veranderd wenschen. Het bandje waarin de uitgevers goedgevonden hebben deze schetsen van ‘den dichter - den prozaschrijver - den predikant en den hoogleeraar - den Christen en den Nederlander’ Beets te steken, is in het jaar 1903 weinig minder dan een crime; en het ‘Dr’ voor Nicolaas Beets op den titel zou ik geschrapt willen zien. Dit wat het uitwendige betreft. Van het inwendige behagen mij de prenten van Pieter Stastok en de Baker in het geheel niet. | |
[pagina 185]
| |
Wat doen die in een boek als dit? Het portret van Beets zelven dunkt mij ook lang het ge-lukkigste niet. Ook vind ik het jammer dat een conterfeitsel van Hasebroek uit zijne laatste jaren ontbreekt en in plaats van die Stastokprenten zouden eenige portretten van Beets uit zijne verschillende leeftijden mij wel zoo eigenaardig voorkomen. En als er eens een verkrijgbaar was van zijn Aleide! Eindelijk: de heer Dyserinck zoude wèl doen met zijne aanhalingen te verifieeren en de correctie van het geheel aan scherper oogen toe te vertrouwen. Wat de eerste betreft zijn de onnauwkeurigheden, om met den Schoolmeester te spreken, waarlijk ‘al té’. Op blz. 6 citeert de schrijver: HANDSCHRIFT VAN JOHs DYSERINCK.
‘Mijn getrouwe leermeester zeide in den Letterbode er van’ enz. Er staat echter (zéér kenmerkend) tuchtmeester en de zinsneê luidt, veel vloeiender: ‘M. g.t. in den Letterbode zeide er van.’ Zulk verknoeien van de woorden zijns auteurs strookt kwalijk met de piëteit, die anders in het werk des heeren D. doorstraalt. Nog erger is het citaat uit Huet op blz. 27. Dezen puntigen stylist, die zijne woorden wel te kiezen wist, kon het niet in 't hoofd komen Beets' ‘Herinnering’ aan te duiden als een ‘van tranen smeltend lied’; hij schreef, schilderachtig en juist, ‘van tranen zwellend.’ ‘Op blz. 34 wordt de laatste regel van het ‘Vedeldeuntje’: De vader? - Niemendal. ontzield tot: De vader niet met al. En zoo niet ontzield, zeer verzwakt wordt toch, door 't weglaten van de herhaling, (blz. 38), de bekende vermaning (in mijn exemplaar der ‘Dennennaalden’ nog eigenhandig door den dichter afgeschreven): Blijf één, blijf één mijn vaderland! De menschkundige opmerking, op blz. 75 vermeld: ‘de liefde ziet haar voorwerp het liefst in die gedaante, waarin zij het lief gekregen heeft’, komt niet, als de lezer uit het verband licht zou opmaken, in de lezing over het Populaire, maar in het opstel over Tollens voor; en de heer D. ontneemt er alle beteekenis aan, door, in plaats van het woord ‘gekregen,’ het woord ‘lief’ te cursiveeren. Niet Beets en Huet alleen hebben over slordigheden als deze te klagen. Vondel zelf komt er niet zonder jammerlijke kleêrscheuren af en dit nogal in zijn: ‘Wie is het die zoo hoog gezeten’! De heer D. ontziet zich niet, den derden regel in den aanhef: Van tijd noch eeuwigheid gemeten te verminken in: Dat tijd noch eeuwigheid hem meten. en vervangt al wat er volgt: Noch ronden, zonder tegenwicht enz. door het drietal (N.B. bij Vondel niet eens voorkomende!) woordekens: Het al omvat? Of dit niet genoeg ware, plakt hij voorts den tegenzang (met de alleronbehagelijkste drukfout: ‘Da's God’) aan dat drietal vast en verandert ten overvloede in gezegden tegenzang het krachtige en stoute ‘of niet en leeft’ in: ‘of heeft geleefd’, ‘Nooit uitgesproken’ in ‘Noch uitgesproken’ en, ô gruwel! ‘tong noch teeken’ in ‘taal noch teeken’! | |
[pagina 186]
| |
Voorwaar, dit gaat te verr'. Het loopt de spuigaten uit. Alle getrouwe onderdanen van den Prins onzer dichteren klagen Dr. Johs. Dyserinck aan wegens majesteitsschennis!
Maar ook sommige drukfouten zijn hinderlijk, schoon niet zóó erg als het reeds vermelde: ‘Da's God.’ Op blz. 30 rijmt einde op ellende en op blz. 31 staat liedje voor liedjen in den regel: Een liedjen op voel komen. Alsof reeds Beets voor de schoonheden van 't bij onze gemakzuchtige hedendaagsche poëten zoo geliefd hiaat de oogen waren opengegaan! Curieus genoeg verandert de heer D. aan 't slot van 't reeds vermelde ‘Vedeldeuntje’ daarentegen ‘aapje’ en ‘knaapje’ in: ‘aapjen’, ‘knaapjen.’ Voorts twijfel ik zeer (ik kan het niet naslaan) of Beets de op blz. 117 aangehaalde periode uit zijn: ‘Houd dat gij hebt’ besloot met de afgebeten deelwoorden ‘verwekkend’ en ‘mededeelend,’ hij die in zijne lezing over ‘Smaak’ (blz. 117) het zijne heeft gezegd van 't stelselmatig weglaten van de zachte e aan het einde van dergelijke woorden. Doch genoeg van deze vlekken op den vorm. Op den inhoud van het boek heb ik geen aanmerkingen van beteekenis. Enkele ‘betuttelingen’ slechts! Op blz. 101 keurt de schrijver het in Beets af dat hi er van gewaagt, hoe Gods vaderhand ‘pijnlijke rimpels slecht.’ ‘Men slecht een muur’, lascht hij in. Met uw verlof: men slecht nog wel meer zaken; en ik vermoed dat Beets bij die rimpels aan 't slechten van de zee kan gedacht hebben. Men vergelijke Van Lennep's ‘Zeemanswoordeboek’ in voce, waar ook nog andere toepassingen van de bedoelde uitdrukking worden vermeld. Wanneer ik nu nog heb aangestipt dat in de vertaling van Mackinnon's oordeel op blz. 57 m.i. het woord kanalen liever door grachten moet vervangen worden en het foutieve pathetische op blz. 59 dient plaats te maken voor aandoenlijke, dan kan ik de pen nederleggen, echter niet zonder mijn zeer warme instemming betuigd te hebben met hetgeen op blz. 114-116 gezegd wordt over 't verwaarloozen van hetgeen zoowel Beets als andere treffelijke auteurs aan stichtelijke lectuur hebben nagelaten. Wat Beets betreft, men doet, zegt de auteur terecht, ‘men doet tekort aan de juiste beoordeeling en hiermede aan de meerdere of mindere waardeering van zijn persoon, zoodra Hildebrand en de dichter in zijn eerste tijdperk van hem worden afgescheiden, neen losgescheurd. Men onthoudt mij op deze wijze den mensch Beets, die èn prozaschrijver èn dichter èn onder alles door als Evangelieprediker een getuige van Christus was.’ Zoo is het. En toch is juist het uiteenscheuren van die eerbiedwaardige persoonlijkheid regel geworden. Om te eindigen: de heer Dyserinck zal allicht van meening zijn dat ik zijn werk als met een loupe bekeken heb. Welnu, dit is bedoeld als een blijk van hartelijke erkentelijkheid voor het gesmaakte, niet alledaagsch, zij het dan ook niet onvermengd, genot dat het mij schonk.
Haarlem, 20 Oct. 1903. S.R. | |
Ethisch Pantheïsme. Eene studie door P.H. Hugenholtz Jr. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.De heer Opzoomer, naar het zeggen van Prof. Land een advocaat die zich ook veel bezig hield met filosofeeren, heeft op de ontwikkeling der liberale theologie ten onzent geen gunstige invloed gehad. Wat hij had te brengen was een mat positivisme uit de Engelsche en Fransche school; verstoken van alle speculatieve kracht kon hij denkbeelden propageeren, die niet al te zeer vreemd waren aan het gewoon en alledaagsch bewustzijn. En naarmate Scholten dieper was, immers nog verwantschap toonde met de Duitsche wijsbegeerte, naar die mate moest hij in populariteit onderdoen voor het Stichtsch orakel, dat tot dezen dag de moderne theologie beheerscht heeft en geknot. Immers dat gebrek aan filosofisch vermogen is in al haar arbeid zichtbaar. Zij munt uit in kritiek en exegese, zij kan zich beroemen op Kuenen en van Manen; zij heeft historiografen als Acquoy en Tiele, maar terwijl die oudere garde is afgetreden en de jonge zich nog wachten laat, is bij vroegeren zoowel als nieuweren de speculatieve sterkte ver te zoeken. Rauwenhoffs wijsbegeerte van den godsdienst is een wanhopig pogen om een minimum van religie uit het algemeen bankroet te redden, en het ethisch modernisme is niets minder dan een zonde tegen den heiligen geest van kritiek, en wetenschap. De Studies van P.H. Hugenholtz zijn goed bedoeld en getuigen van zedelijken ernst, maar dit is ook de eenige lof die hun niet mag onthouden worden. Prof. Bruining zoekt nog altijd naar het formeel beginsel der geloofsleer (in Teylers Tijdschrift van Juli en Augustus) en het is te vreezen dat, eer hij aan den inhoud dier geloofsleer toe is, de moderne dogmatiek intusschen overbodig werd. En nu spreek ik nog niet van de jongeren, die zich verloopen in theosophie en in spiritisme, of die het een gunstig teeken achten voor een ommekeer | |
[pagina 187]
| |
in het algemeen bewustzijn als de heer Marcellus Emants verward raakt in den tafeldans. Hoog boven dezen allen uit gaat een man als de schrijver van Ethisch Pantheïsme. Hier is niet voorafgegaan diepe studie der klassieke teksten, hier is niet met eigen oogen gelezen wat Hegel of wat Kant geschreven heeft. De auteur erkent dit en zijn totaal gemis aan zelfverheerlijking, zijn eenvoud moeten gunstig voor hem stemmen. Te meer omdat hij meer filosofisch is dan al de anderen met elkaar. Hij heeft de wijsgeerige intuïtie, hij laat niet af te zoeken naar het eene dat zich in alle veelheid uit elkander legt. Zulk een man moet zich voelen aangetrokken door de letterkunde, die, in hare diepste vertegenwoordigers, immers ook monistisch, dit monisme geeft niet in den vorm van het abstracte denken maarP.H. HUGENHOLTZ Jr.
in plastiek van beeld en teelsen, in woorden die rechtstreeks komen tot het hart. En nu biedt hij veel en velerlei: hij spreekt van Indë en Griekenland, van het oorspronkelijk Christendom en van de Middeneeuwsche Kerk, van ketters en mystieken, van dichters en filosofen, om te besluiten met wat voor hem zelven het eigenlijke ware, het ethisch pantheïsme is. Natuurlijk is dit dikwijls studie uit de tweede hand, maar daarmee is zij niet gevonnisd. Het heeft wel den schijn alsof het karrijden der ervaring het doel is van de wetenschap, alsof er geen hooger doel zou wezen dan het samensleepen van tal van feiten en nogmaals tal van feiten, maar ofschoon zij er moeten zijn, de nijvere werkers die het materiaal vergâren, zij zijn er toch ten slotte om de wijsgeerige synthese, zooals de ambachtsman die zwoegt en werkt dit niet doet uit aardigheid, maar tot schepping van een tempel of een vorstelijk paleis. En aangezien niet allen alles kunnen, is de een de poldergast der empirie, de ander architect die bouwt. Hugenholtz nu construeert op zijne wijze. Hij toont aan dat een pantheïstische strooming door alle tijden gaat, en zijn schets is tamelijk volledig, al mis ik in de laatste hoofdstukken figuren als die van Shelley, van Holderlin, van Novalis, om van andere representanten der Duitsche Romantiek te zwijgen. Als hij spreekt over hen die in Hegel's filosofie het eind der wijsheid zien, laat ik dit daar, doch ik wil dit corrigeeren: het begin der wijsheid zeker. Waar men toe komt als men het klassieke negeert, zooals dit geschiedt ten opzicht van den eminentste der moderne denkers, leert de algemeene wanbeschaving onzer dagen, nu wij lijden aan het journalisme en nu men doctor in theologie of filosofie kan worden met notiën betreffend God en wereld waarover Anaxagoras zich schamen zou. En het jonge geslacht zal heel wat hebben af te leeren, ijverig hebben te volgen den labyrinthischen kronkelgang van Hegel's zuivere rede, hebben van zich te doen het gefilosofaeter der Agnostici en der Neo-Kantianen, zal er van wijsheid sprake zijn en zal men komen tot oprechte wetenschap. Had Hugenholtz zelf die school doorloopen, zijn werk zou er door hebben gewonnen aan blijwende beteekenis. Nu is zijn boek de uiting van onbewust metaphysisch talent en het heeft daarvan al de deugden maar ook al de fouten. Dan zou hij daarentegen ons een geschrift geschonken hebben, dat niet licht zou verjaren, en hij zou dan tevens hebben ingezien dat het Pantheïsme van het Westen heel iets anders is dan dat van Hindustan of Egypte, dat het eigenlijk geen Pantheïsme is, omdat het door den vuurdoop van de subjectiviteit is heengegaan. Sinds het Christendom, dat op zijn beurt het resultaat was van een lang proces der bewustwording, is nu eenmaal het besef gevestigd dat de Geest meer is dan de wereld, en schijnt dit al verduisterd bij Spinoza, het licht weer op bij Berkeley en Leibniz, om met nieuwen glans te stralen van Kant tot Hegel toe. Van de epigonen spreek ik niet, hun dwaasheid blijve voor hun rekening. Dat men tegenwoordig historisch materialist is of empirist dat men de eenheid, aller dingen wil vatten in categoriën der onmiddellijkheid, dat behoort mede tot de karak- | |
[pagina 188]
| |
tertrekken van een minder waardige beschaving. Boven dit alles gaat het geschrift van Hugenholtz zooals ik zeide, niet door schoolsche studie maar door een fijn wijsgeerig voelen, en omdat het aangenaam geschreven is, wensch ik het in veler handen; het is in zekeren zin uitkomst na al het stichte lijke en wetenschappelijke dat ons bereikt heeft uit liberalen en ook uit orthodoxen hoek.
Zutphen.
Dr. H.W. Ph. E. v.d. BERGH v. EYSINGA. | |
De leugen der eer’ door Henri Borel. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.Toen mij deze laatste roman van Borel ter bespreking werd toegezonden, heb ik 't betreurd dat ik niet pas terug was van een reis naar de Zuidzee-eilanden, of naar de bronnen van den Nijl, of naar een of ander ver-verloren binnenland, waardoor ik tenminste eenige kans had gehad onkundig te zijn gebleven van Haagsche gebeurlijkheden die door dezen roman in herinnering worden gebracht. Het weten wordt hier een zware last, want het staat altijd om den hoek en moet telkens met geweld verhinderd worden mee te praten. Bij elke impressie heb ik mij dus eerst af te vragen: ‘hoe zou iemand die van de Zuidzee-eilanden ... enz. enz., hierover denken? Zou 't dien bv. opvallen dat de auteur zich geheel vereenzelvigt met den hoofdpersoon Eduard Durieux? En zou hem dan ook de bescheidenheid treffen van die keus waar Eduard is toegerust met een compleet stel talenten en edelaardigheden: hij is beroemd en berucht schilder én literator, talentvol pianist, etser, schrijver-over-schilderkunst, liefderijk vader, teedere vriend, een in hooghartig isolement staande ziel pláneerend boven het ‘canaille’... excusez du peu. Dat zoo iemand wel een boos gezicht moet zetten ‘om het canaille van zich af te houden’ (blz. 12) is licht te begrijpen. Er is altijd gevraag om wonder-menschen in levende lijve te zien. Ik geloof dat het boek veel meer tot ons zou spreken, als niet, om der tendenz wille, de han-delende personen zóó angstwekkend hoog stonden in tegenstelling met al de in donkere diepte wrie-melende maatschappelijke menschjes. De dosis tendenz is te zwaar ... en vandaar niet licht te verduwen. Dat neemt niet weg dat er groote waarheden over immoreel fatsoen en moreele on-maatschappelijkheid in het boek zijn neergelegd, vooral waar Borel-Durieux de ‘dame-meisjes’ in hun mannenjacht vergelijkt met de ‘slechte meisjes’: - ‘al die berekenende, schaamtelooze nesten, die het heiligste veil hebben voor den eersten den besten bruut of ploert met een “positie,” vind ik gemeene meiden, en ik beschouw ze geen haar beter, ja eigenlijk nog minder, want schijnheiliger en verfijnder, dan die meisjes die jij bedoelt en die op straat loopen...’ - Waar hij echter van die laatsten zegt: - ‘Die arme schepsels zijn er bijna allemaal toe gekomen door misère. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar het overgroot deel wordt zoo door misère...’ - daar doet de tendenz hem weer te hard van stapel loopen, daar 't meer naar waarheid getuigen zou zijn als hij Hetty vertelde dat het overgroote deel van die meisjes er toe kwam uit lichtzinnigheid, behoefte aan wat plezier en mooie dingetjes, - heel-begrijpelijke en vergeeflijke motieven! -maar dat slechts bij groote uitzonderingen door harde misère, door ‘geen bed en geen eten’ de ‘deugdzame’ komt tot den val! Ook waar Borel de moraliteit van het om andere dan liefde-redenen gesloten huwelijk - dit in den zin van lichamelijk samenleven - aanvalt, zal ieder nadenkend mensch geheel met hem meegaan. Dat de burgelijke-stands-formaliteit dan niet recht kan maken wat krom is geeft ieder toe die niet in conventie-begrippen gemummifieerd is. Voor de eersten echter is het ‘prêcher des convertis,’ met de laatsten ... is 't ‘vechten tegen de Bierkaai’: dezulken zijn onvatbaar en ontoegangelijk voor elke redeneering die hun ‘Fetisj-Goden’ Fatsoen en Conventie aanranden; hun eenige vraag is: zijn ‘ze’ getrouwd en dan is alles goed; zijn ‘ze’ niet getrouwd echter dan is per sé de zaak onfatsoenlijk. Nog heel wat boeken zullen er geschreven moeten worden éér dat geslacht van mummies is ... in poeier gevallen! Ik wil nog even iets van Borel's beschouwingen - ik bedoel weer van Eduard Durieux' beschouwingen - over de huwelijksplechtigheid citeeren; (die persoons-verwarring mag zeker een vergefelijke vergissing heeten, waar de auteur zelf op blz. 202 met het verdichte ‘Wiesje’ en het werkelijke ‘Mientje’ in de war raakte). Durieux zegt dan: ‘.... die éér, die goddelijke, maagdelijke, kuische éér, die zoo jammerlijk verloren ging toen het meisje de groote maatschappelijke misdaad Liefde pleegde .... die Liefde, die toch het allerheiligste van God is, hoort ge, het allerheiligste..., die heerlijke eer, die is rrrrrtt! ineens weer terug, als een onbescheiden individu op een stadhuis een paar regels onzin heeft geleuterd, en er een poppenkast-vertooning is gehouden, waar het nageslacht om zal schateren zooals wij nu lachen om barbaren die ringen steken door neus en lippen!’ En als een wel-pikante tegenstelling van 't bovenstaande geef ik een stukje ten beste uit ‘De | |
[pagina 189]
| |
Standaard’ dat onlangs in een der Haagsche bladen was overgenomen. ‘De Standaard’ wenschte namelijk: (ik spatieer) ‘dat de verplichting bleef bestaan, dat één der ambtenaren gekozen werd uit den Raad zelf, met dien verstande dat hij alleen de sluiting der huwelijken zou hebben te bewerkstelligen. Dat een gewoon ambtenaar, zelf geen overheidspersoon, deze gewichtige werkzaamheid zou hebben te verrichten, dunkt ons min wenschelijk. Bij de hooge waarde, volgens de anti-revolutionaire beginselen óók aan het burgerlijk huwelijk gehecht, ook om het ietwat solemneel karakter dezer plechtigheid te handhaven, zal het zeer bevorderlijk zijn voor de hooghouding van het huwelijk als sociaal instituut, indien alleen de magistraat bevoegd blijft, deze niet alleen administratieve, maar tevens sociale plechtigheid te voltrekken.’(!!) Een mooi span voor de huwelijkskoets, dat gehoorzame zwarte ‘Standaard’-paardje en die koppige rood-bonte volbloed, die na al zijn écarts en sprongen toch eindigt met braaf in 't gareel mee te loopen, recht-toe recht-aan naar magistraat en stadhuis!
M. CONSTANT. | |
Japanse Verzen door J.K. Rensburg. - Rotterdam, Johan Pieterse.‘Als een japans poëet, di, ruim omwaad,
Gebukt voor slank, blank vel van rijst-velijn,
In helrood inkt- meer een penseelspits baad,..
Zoo wil ik stil Japanse Verzen rijen
Als zulk een dichter, di met zacht gestreel
Woord-tekens, helrood, uitzwiert van 't penseel...
Deze zes regels licht ik uit 't tweede vers van de Foedzji-no-Hana-cyclus omdat ze zoo geheel de impressie weergeven die ik lezende, van Rensburg's verzen kreeg. Zoo frisch, zoo geestig-gelijnd zijn ze, met de charme van raakheid en de gracieuse zwier van letterteekens en verluchtingen op schermen, waaiers, porselein, op al wat het Westen krijgt ingevoerd van Oud- en Nieuw-Japan, van Dzji-Pon-Koewé zooals de auteur met meer allure, met meer staatsie 't liever noemt. Hij houdt van pracht, en heeft er wat voor over; zoo schrijft hij soms, afwijkende van zijn radikale spelling, een woord ‘om de staatsie’ ouderwetsch, b.v. de bloem chrysanth: een offer dat mij sympathiek is. Iemand die om oogenlust wat van zijn principen weet af te doen, bewijst meer artiest dan rationalist te zijn, en moge het koel verstand van meer praktisch nut zijn, de onnuttige schoonheid is mij zooveel liever... En is er wel een nuttelooze schoonheid?... Na de Foedzji-no-Hana (blauwbloeiende klimplant), volgt de cyclus Kikoe-no-Hana (chrysant), waarvan een vooral mij zoo precies 't teere, 't klein-peuterige, de mièvrerie, zegt Loti, van de kind-mousmés teruggeeft: ‘Treurig, treurig’ noemt de auteur 't met leuk-schertsend beklag: ‘Regen, regen klettert strak
Op dri moesmé's, klein van voetjes
Trippend vlug op hoge klak.
Wind heft van de arme bloedjes
De kimono, die nu strak
Langs hun benen spant, behoedjes
Huiv'ren zij bijeen in 't dak
Van hun parasols. Hun snoetjes
Nijgen saam. Ach, d'ogenlichtjes
Staan zo droef in de gezichtjes,
Nu ze als vlinders, di verschuilen
Voor een stortvloed, druilen, pruilen.
Dribb'lend schuw langs stratenvlak
Schud het drital: klak, klak, klak.
J.K. RENSBURG.
't ook niet dezelfde impressie weer die Loti kreeg in Japan, die hij niet beter, niet juister benaderen kon dan door 't herhaalde: mièvre.. c'est surtout mièvre... Als bijzonder gave uitingen noem ik nog ‘Saluutschot’, ‘Onheilsbode’, ‘Het Chrysanthenrijk’ met de mooi-sonore slotregels, ‘Avondstond’, ‘De Kogo’, ‘Nacht’, ‘Straat bij avond’ en ‘Begrafe- | |
[pagina 190]
| |
nis’, waarmee ik niet zou willen zeggen dat dit de eenige mooie zijn. Maar wel lijkt me de auteur 't krachtigst waar hij met kantig-rake toets even fixeert wat zijn schildersoog bekoorde, zoodat ik die instantanés stel boven de meer diepzinnige zooals: ‘Wedergeboorte’, ‘Nirwana’, of de van toekomst-idealen-volle zooals ‘Fin-d'Eres’, ‘Nouvelle Ere’ en dergelijke. Tot slot nog even dit kijkje in 't Japansche huis aangehaald, waar moesmé's rond 't theeblad en 't kolen-komfoortje (chibatsi) zitten: ‘En s'avonds tussen meen'ge kamerwand
Kilwit gelijk de parelblanke Maan,
Als hij vol, ouwelplat, in 't blauw zijn rand
Scherpt, vlamt om 't doodstil zwart of hoogrood staan
Van 't teeblad-meer, om den chibatsi-brand
Gekelk van lotuskoele, licht blaân
Van teer porselein, waar kleiner meer in spant
Van tcha, en waaruit prikkelend geuren gaan
Naar moesmé's in 't spits uitgesneden kleed,
Dat kartelend als gebloemt de vloer bebreed,
Dan rozebloost deurlat-geruit en muur
Van lampions, bemorsd met rood, als vloeit
In huis aan huis weerschijn van 't lotus-vuur,
Dat zacht en vroom voor 't beeld van Boeddha gloejt.
Een mooi boekje, waaraan een fijn geurtje van exotisme ontstijgt; een exotisme dat wellicht ge-kweekt werd dicht bij huis, zooals wij in kas de orchideën trekken... Maar is de in 't koude land gewonnen orchideae niet even fantastisch-mooi, geurt de gardenia niet verrukkend, gloeit en blankt de camelia hier minder?
M. CONSTANT. | |
Judith door Jeanne Reyneke van Stuwe. (Drama in drie Bedrijven of vier tableau's). - Amsterdam, L.J. Veen.Vlot gerijmd, goed gezegd, goed gevoeld acht ik naar den bouw dit dramatisch werk òf te kort òf te lang. Te kort, omdat bij het uitspinnen van den dramatischen draad de toeschouwer (of lezer) Judith's wordenden boezemstrijd had bijgewoond, dat die weifelingen haar in conflict hadden gebracht met hare naaste omgeving en dat ná hare daad het drama met den triomf van haar volk, haar afgrijzen en haar dood, had kunnen eindigen. Te lang, nu de handeling in het IIde Bedrijf haar toppunt bereikt, in het IIIde zóó verslapt, dat het waas van matheid, over het IIIde bedrijf, onherstelbaar afbreuk doet aan het geheel. Onherstelbaar? De schrijfster moge zelve beslissen, nu ik haar en den lezer herinner aan Friedrich Hebbel's Judith. Het blijke daaruit hoe de leemte bij de Judith der Hollandsche dichteres minder schuilt in háre figuur dan in die van Holofernes. Hebbel heeft haar met kracht geteekend en indien het Jeanne Reyneke van Stuwe gelukt, bij eene omwerking van haar drama, naar Hebbel's voorbeeld, Holofernes karakter te geven - nu is hij een soort lyrische Gijsbregt van Aemstel, die meer van alleenspraken dan van handelen houdt - zal zij haar Judith-schema tot een zeer verdienstelijk treurspel, zeer geschikt voor ons tooneel, kunnen uitwerken. Bij Hebbel zien wij reeds in de eerste acte wie Holofernes is. Holofernes. Trawant! En tot gezanten van Lybië's koning die zich voor hem in 't stof werpen, zegt hij: Holofernes. Waarom kwaamt Gij niet reeds gister, waarom niet eergisteren? en eindelijk - het is alles in het isie Bedrijf, waaruit den toeschouwer met korte trekken, het tyrannieke van Holofernes oplicht - zijn oordeel over het volk der Hebreeuwen: ‘Ik acht een volk, dat mij durft weerstaan. Helaas, is het mijn taak alles te vernietigen, wat ik acht’. Het bloeddorstig bedrijf van een Holofernes is met die woorden geteekend en in plaats van een verliefden, naar de omarming der Hebreeuwsche hunkerenden Assyrischen Werther, zien wij voor ons een reus in kracht en geweld. En telkens bouwt Hebbel aan dat Holoferneskarakter als aan een toren, om den toeschouwer te doen zien wie hij is en de daad van Judith te verklaren. Judith. Houdt hij van de vrouwen? | |
[pagina 191]
| |
Het grootsche wat uit dit proza spreekt, vond ik slechts bij uitzondering in de poëzy van Jeanne Reyneke van Stuwe terug. Zelfs in sommige uitdrukkingen laat zij de cothurne vallen en gaat op satijn-zachte balschoentjes. Dat zij geweldig kan zijn, en den toon en de maat van het onderwerp kan beheerschen, bewijze dit gedeelte uit Holofernes' alleenspraak: Had ik u hier, hier in mijn armen, vrouw, Als eind-oordeel geef ik deze meening over het drama Judith: de lyrische dichteres heeft in zeer fraaie verzen (onder vele anderen: die op pagina 60 en 61) de legende van Judith en Holofernes nagedicht, maar het tooneel heeft voor zulk een stof geweldiger vorm noodig.
F.S.K. | |
Een Kleine Wonderwereld door Max Eschner. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.Een Kleine Wonderwereld, natuur en kunst in onze woning, naar het Duitsch van Max Eschner, voor Nederland bewerkt door J. Hendrik van Balen; aldus luidt de titel van een werk, uitgegeven door de Hollandia-Drukkerij te Baarn en versierd met 180 gravures naar de natuur en het leven geteekend door Bruno Héroux. 't Is een zeer eigenaardig boek. Ge kunt er de wordingsgeschiedenis in lezen van al die producten van fabrieks- of handwerksnijver-heid, die ons in het gewone leven omringen, ge kunt er de bewerkingen in nagaan, die de natuur-voortbrengselen hebben te ondergaan voor ze als spijs en drank kunnen genuttigd worden en nog veel meer. Een kort overzicht van den inhoud moge hier volgen. Het eerste boek behandelt: Onze Voeding en geeft hoofdstukken over het brood, het meel, melk, boter en kaas, water, thee, koffie, honing, zout enz. Verder over de aardappel, de kaneel, de gember, de azijn, wijn,. enz. Alle zeer belangwekkende opstellen; want, niet waar, wie wil niet eens graag iets lezen over het interessante bijenleven en de honingfabricatie, of over de verschillende bewerkingen, die de cacao ondergaan moet, voor wij ze kunnen gebruiken? Het tweede boek spreekt over Onze Kleederen. Daar is ten eerste het linnenweven aan de beurt daarna krijgen we het een en ander te hooren over de katoen, de wol, de zijde, het bont, onze hoeden, de lederbereiding enz. Uit: Een Kleine Wonderwereld.
Het derde boek handelt over Ons Huisraad. Het glasblazen, de aardewerkfabriek, het gietijzer, messen, lepels en vorken, de staalbewerking, het slot, de stalen pen, verschillende metaalbewerkingen enz., terwijl het vierde boek over Ons Huis heel wat wetenswaardigs vertelt.
Al deze zaken worden op prettig doceerenden toon medegedeeld. 't Is den bewerker gelukt, telkens de belangstelling op te wekken voor hij met zijn onderwijs aanvangt. Zoo bijvoorbeeld bij Het Slot. ‘Hebt ge wel eens een slot van binnen bekeken? Zoo niet, bekijk dan het bovenstaande plaatje eens en laten wij eens zien hoe zoo'n slot in elkaar zit en werkt. Misschien hebt ge er nimmer over nagedacht, hoe het mogelijk is, dat door een eenvoudig omdraaien van den sleutel een deur gesloten of geopend wordt’. Ziet, die kleine inleiding vestigt onmiddellijk de aandacht op de hoofdzaak: Hoe kan dat toch? Zoo'n eenvoudige beweging en zelfs een zware deur kan geopend worden. Wanneer de jongen, die dat leest nu een ver standigen vader heeft, die bovendien handig ge noeg is, om een ‘echt’ slot van de deur af te | |
[pagina 192]
| |
nemen en dat naast het plaatje te leggen, dan krijgt genoemde knaap een aardige aanschouwingsles. En dat zal weer maken, indien zulke ‘lessen’ meer voorkomen, dat hij niet soezend en droomend de allerbelangwekkendste dingen voorbij loopt. Dat zal maken, dat hij met open oog de verschillende zaken in zijn omgeving opneemt en gewend wordt goed waar te nemen. Inderdaad, een belangrijke kwestie! Want niet alleen, dat het nuttig is deze dingen te weten, niet alleen dat dit ons aangenaam stemt, maar het kweekt ook eerbied voor de eenvoudige arbeiders, die steeds dag in dag uit bezig zijn, om voorwerpen, zoo hoog noodig in ons bestaan en waarmee wij vaak zoo slordig omgaan, te vervaardigen en te vervolmaken. Van dit standpunt bekeken, is dit boek een nuttig, en zelfs een mooi werk. Maar..... er is een maar. Blijkens het prospectus heeft de bekende Duitsche humorist Julius Stinde van dit boek gezegd: ‘Een boek als dit zou mij zeer gelukkig gemaakt hebben, als ik het gekregen had, toen ik een jongen was, en nu het er is, hoop ik, dat iedereUit: Een Kleine Wonderwereld.
knaap en ieder meisje van rijpen leeftijd het op zijn of haar verjaardag zal krijgen’. Met gepaste bescheidenheid meen ik tegenover dit oordeel te mogen zeggen, dat ik er vast van overtuigd ben, dat, als een jongen of een meisje dit boek voor zijn verjaardag krijgt, hij na verloop van een half uur een zuur gezicht zal zetten. De bedoeling, om toch vooral te onderwijzen ligt bij dit boek er zoo dik op. De jongens en meisjes willen wel lezen over mijnwerkers, maar zooals het staat beschreven in Sans famille; aardewerkfabrieken vinden ze zeer belangwekkend, als Willem Roda er werkman is. De jeugd heeft behoefte aan personen, aan menschen, die bezig zijn; de belangstelling voor de helden van een verhaal wordt zonder eenige moeite overgebracht op het werk, dat deze verrichten. Onze jongens en meisjes zijn, gelukkig, zoo vol levenslust, dat ze vooral om ‘leven’ vragen in hun lectuur. Ik heb een neef van vijftien jaar, hij zit in de 3e klas van een Hoogere Burgerschool; zoo nu en dan komt hij me om een boek vragen. Ik gaf hem: ‘Een Kleine Wonderwereld’. 'n Paar dagen daarna kreeg ik 't boek terug. ‘Maar | |
[pagina 193]
| |
oom, dat is geen boek om te lezen, dat is een boek, om wat in op te zoeken!’ luidde zijn critiek. Juist, dat was het; zoo meen ik het ook. Een boek, om wat in op te zoeken, om na te slaan. Jongens en meisjes vragen veel; daaraan moet worden voldaan, dat mag niet worden onderdrukt. Daarbij kan dit boek uitstekende diensten bewijzen. Jongens en meisjes van 15 à 16 jaar hebben vaak een zekeren hang naar het droomerige. Een uitstekend tegenwicht daarvoor is de degelijke concrete kennis, die dit boek geeft. Uit: Een Kleine Wonderwereld.
En dus dit boek een plaats gegeven op het boekenrek van elke huiskamer, waar groote kinderen zijn. Dring het uw kinderen niet op, maar wacht af een goede gelegenheid en deel ze dan wat mede uit den rijken schat van kennis, die in dit boek verborgen ligt. L.C.T.B. | |
Gustav Schwab: Grieksche Mythen en Sagen - Rotterdam, Masereeuw en Bouten.Een verzameling mythologische verhalen te geven voor kinderen van 12 jaar en ouder, is een moeilijk werk. Toch heeft Gustav Schwab 't ondernomen en Nellie van Kol heeft die collectie voor haar Volkskinderbibliotheek vertaald; ze vormen daarvan deeltje 22, 23 en 24 van de 4e groep. Of de kinderen deze verhalen zullen lezen en herlezen, meen ik te mogen betwijfelen; 't feit, dat de Duitsche bewerking achttien uitgaven beleefde, maakt wel, dat we eenigszins aarzelen 't ronduit te zeggen: zoo iets willen onze kinderen niet. En toch..., Nellie stelt 't wel aardig voor. In de keurig-mooie voorrede zegt ze, na een inleiding over de sprookjes van Moeder de Gans: ‘De sprookjes, of liever sagen, in dit boek zijn ook van die oude, oude, oude godengeschiedenissen en dikwijls na-familie van Roodkapje en Asschepoes. Alléén, ze zijn aan de meeste menschen niet zóó bekend als de sprookjes van Moeder de Gans en daarom worden ze gewoonlijk niet in de kinderkamers verteld. En als jullie ze leest of als iemand ze jullie voorleest, dan zal jullie 't met mij eens wezen, dat ze voor die van Moeder de Gans niet behoeven onder te doen. Zij zijn wat vreemder, maar even bont en boeiend.’ Zoo komen de kinderen ‘echt’ in de stemming, waarin ze verlangen naar een mooi verhaal. Doch in plaats van een romantisch sprookje, volgt een Kort overzicht der Helleensche godenleer van ongeveer dertig bladzijden, waarin de goden des hemels, de goden der wateren, die der onderwereld, mitsgaders alle kinderen van Zeus, de muzen en de nymphen ter sprake komen. Eerst dan op blz. 38 komt het eerste verhaal: Prometheus. Men begrijpe ons goed. We maken hier Nellie geen verwijt; 't kan eenvoudig niet anders. Die algemeene inleiding is noodig voor het goed begrijpen der verhalen; maar juist omdat zulk een voorbereiding noodig is, juist omdat deze stof afzonderlijke bewerking vergt, komen wij met de vraag: Is dit wel kinderkost? In 't algemeen gesproken, meenen wij te mogen betwijfelen, of 't aanbeveling verdient, datgene, wat wij, volwassenen, mooi vinden en heilzaam achten voor den groei van onze ziel, door het te vereenvoudigen en in een kinderlijken vorm te gieten, geschikt te maken voor het kind. Hoe dit zij, 't kind moet uitspraak doen in deze. B. | |
C. Joh. Kievit: De club op reis. - Amsterdam, van Holkema en Warendorff.Kievit behoort tot onze beste kinderschrijvers. Dik Trom, Fulco de Minstreel, Wilde Bob, 't Slot op den Hoef zijn boeken, die door onze jongens graag en veel gelezen worden. Vooral is Kievit in zijn kracht, als hij kindervreugd, echte jongenspret beschrijft. Dat komt vooral goed uit in Dik Trom, doch ook in 't boek, waarvan we hierboven den titel afschreven, zijn tal van bewijzen te vinden, dat deze schrijver de jeugd begrijpt en de kunst verstaat jong te zijn met de jongen. De Club op reis is 't verhaal van zes, later negen jongens, die een fietstocht ondernemen naar Kleef. | |
[pagina 194]
| |
Ze hebben 'n echte vereeniging opgericht en een voorzitter gekozen, die zich vooral oefent in 't gebruiken van vreemde en hoogdravende termen; hun vergaderlokaal is een prieel met een tafel, die ietwat caduc, bij zekere stormachtige discussies de aanvallen van des presidents spijkerhamer niet kon weerstaan. Ze hebben 'n clublied op de wijs van 't oude Wilhelmus, een penningmeester, die dood blijft op 'n halven cent, in 't kort, alle voorwaarden zijn aanwezig voor een opgewekt clubleven. De avonturen, die de club beleeft, zijn aardig verteld. Jammer, dat de schrijver 't noodig geacht heeft, de ouders zoo lang in ongerustheid te laten na de ontvangst van 't Arnhemsche telegram. Hier en daar herinnert dit verhaal in de verte op Joh. H. Been's: Drie jongens op reis. In de verte, zeg ik; want dat hoogere, poëtische jongensgevoel, dat Been zoo telkens bij zijn helden naar voren laat komen, missen we bij Kievit. Als Been en Kievit beide een jongen aankijken, ziet Kievit hem goed in de oogen, maar Been ziet hem ook in 't hart. Doch afgescheiden van elke vergelijking, constateeren we gaarne, dat de Club op reis een mooi aanbevelenswaardig jongensboek is. B. | |
Nellie van Kol: Het heele jaar rond. 1e en 2e Bundeltje. - Rotterdam, Masereeuw en Bouten.Het heele jaar rond, waarvan bundeltje I en II thans verschenen zijn, is uitgegeven als nrs 25 en 26 der Volkskinderbibliotheek van Nellie. Het denkbeeld, dat bij de bewerking van deze beide bundeltjes voorzit, is bijzonder aantrekkelijk. Nellie meent, dat het voor kinderen, die niet zoo heel jong meer zijn, wel aardig is te weten, wat voor feesten de menschen vieren van Nieuwjaarsmorgen af tot Oudejaarsavond toe, en wat ze daarbij soms denken en wat ze mekaar vertellen. Daartoe heeft ze uit allerlei boeken en kranten schetsen, verhalen, beschrijvingen verzameld; op die wijze geeft het eerste bundeltje ons zeventien schetsjes over feestelijkheden in Januari en het tweede vijftien over zulke gebeurtenissen in Februari, Maart en April. Over 't algemeen zijn de vertellingen en legenden met zorg gekozen. Beschouwingen als die op blz. 101 en 156 gaan, o.i. over de hoofden der kinderen heen; zij verbreken ook wel eenigszins de stemming door de schetsjes gewekt. Of er onder de jeugdige lezers en lezeressen van deze bundeltjes niet nu en dan eens een protest zal geboord worden, moet ik op eigen ervaring betwijfelen; wat de gebruiken in andere landen betreft, durf ik mij aan geen oordeel wagen, maar bij de beschrijving der Nederlandsche feestelijkheden heeft Nellie erg geïdealiseerd. Dat is iets wat de kinderen, die bij buien echte realisten zijn, on-middellijk bespeuren. Misschien is 't hier de plaats een opmerking te maken over den arbeid in 't algemeen van Nellie ten bate der Kinderlectuur. De beteekenis, die het werk van deze hoog begaafde kindervriendin op dit gebied heeft, kan niet gemakkelijk overschat worden. Toch moet ons een opmerking van het hart. Waarom bepaalt Nellie zich altijd tot kleine schetsmatige verhalen? Onze jongelieden willen wel van de sensatie-lectuur, de indianennonsensjes en wat dies meer zij af, maar dan willen zij er ook iets voor in de plaats hebben, dat aan hun geest 'n even aangename bezigheid verschaft. Dezelfde gevoelens van zachtheid en liefde zouden minder voorbijgaand bij de lezers van Nellie gewekt worden, indien ze verbonden waren aan personen, die, doordat ze langer de aandacht van de kinderen vroegen, beter in hun geheugen bleven. 'n Persoon als Nekludow uit Tolstoy's Opstanding vergeten wij nooit; niet alleen om de grootheid van zijn karakter, maar ook omdat we een zoo lang en een zoo belangrijken tijd van zijn bestaan met hem meeleven. Laat ik tenslotte nog even herhalen, dat deze opmerking niet de beide boekjes treft, waarvan we boven den titel afschreven. Zij zijn uit hun aard fragmentarisch en dat moeten ze zijn.
L.C.T.B. | |
J. Hendrik van Balen: Diamanten en Parelen. -Haarlem, A.E. v.d. Heide.Dit boek bevat de zeer wonderbare avonturen van vier krijgsgevangen Boeren, wien 't gelukte bij hun aankomst te Ceylon van het transportschip te ontvluchten. Wel worden zij door de rooineks vervolgd, maar zij weten te ontsnappen en tevens en passant een kist met diamanten en parelen, die door een der vroegere keizers van Ceylon in een rotsspleet verborgen was meester te worden. Later komen ze weer goed en wel in Transvaal en geven hun schat aan het gouvernement ter bestrijding van de oorlogskosten. 't Is een prettig geschreven verhaal en ofschoon wat erg avontuurlijk, wel aan te bevelen voor onze twaalfjarige jongens. B. | |
[pagina 195]
| |
Het Huis. Maandelijks Prentenboek gewijd aan Huisinrichting, Bouw- en Sierkunst en Meubelen. - Amsterdam, Ed. Cuijpers.Van dezen eersten jaargang zijn verschenen acht afleveringen, die de creatie van genoemden architect weergeven op het gebied der bouwkunst en der huisinrichting. Dat Ed. Cuijpers in den begeleidenden tekst beginselen moest toucheeren, ligt voor de hand, en dit mag met te meer vreugde worden begroet, daar hij is een ontwerper van gedistingeerde smaak. De volgende gedachte (Aflevering 5) is ons, en gewis uit het hart geschreven: Het absoluut-verwerpen der ronfling schijnt mij bij de houtbewerking een rigorisme, waarvan de scheepsbouw de onnoodigheid duidelijk aantoont. Zelfs de Egyptenaren en Grieken hebben dan ook niet geschroomd sterk gebogen houtvormen bij hunne zetels toe te passen. En de uitmuntende staat, waarin de zoo bij uitstek gemakkelijke en het oogstreelende Lodewijk-XV-leunstoelen zijn bewaard gebleven, doet ook duidelijk zien, dat, bij oordeelkundige bewerking, ook gebogen houtvormen geenszins met de duurzaamheid strijdig hoeven te zijn.’ Het streven van de laatste jaren om aan de huisinrichting een meer artistiek cachet te geven, als dit in de vorige eeuw het geval was, valt niet te ontkennen. Pijnlijk echter wordt ons schoonheidsgevoel door de meeste nieuwe meubels aangedaan. De rechte lijn heerscht, de bevallige, gebogene ontmoet men hoogst zelden. Er bestaat helaas een ziekelijk streven naar eenvoud. Zelfs is het in vele gevallen zoover gekomen, dat de eenvoud dusdanig wordt overdreven, dat het boeren interieur soms den toon moet aangeven voor den modernen salon. (Aflevering 7, pag. 84). Dat rechtlijnig-hoekige, dat het hoofdtype stelt, moet met kracht worden bestreden. Het is leelijk en weert elke gracieuse verschijning. Ontstaat deze onjuiste opvatting alleenlijk uit | |
[pagina 196]
| |
mode of ligt er eene beginselkwestie dieper ten grondslag? Het laatste is volgens onze meening het geval. Men componeert volgens onjuiste principen. De compositeurs onderscheiden niet, dat er een meubel van wereldsch type voor het huis bestaat en een, bestemd voor het godshuis. Beide worden naar dezelfde beginselen gecreëerd. Bezie het middeneeuwsche meubel, dat een kerkelijk karakter heeft. Dit is in harmonie met dien grooten bouwtijd. Maar ons dartel schoonheidsgevoel stoot het af. Door het te streng vasthouden heden ten dage bij het componeeren van voorwerpen van werelsch type aan de groote wetten der middeneeuwsche bouwkunst, resulteert men tot de omschrevene leelijke, stijf-hoekige kamerinrichtingen. Wij behoeven noch bij de Egyptenaren, noch bij de Grieken voor juist begrip ter school te gaan. Ons eigen schoonheidsgevoel mag en moet het richtsnoer voor ons oordeel vormen. Hoe subjectief de gewaarwording voor het schoone ook zij en blijve, in groote groepen van individuën heerschen ongeveer gelijke vorm-sympathiën.
I.H.S. | |
Hemel en Dampkring. Orgaan van de Nederlandsche vereeniging voor Weer- en Sterrekunde. Afl. 1-7. - Amsterdam, Joh. G. Stemler Cz.Wanneer men opmerkt met hoeveel belangstelling en goed geloof weervoorspellingen door het publiek worden ontvangen, komt men tot de overtuiging dat, in weerwil van het onderricht in natuurkundige aardrijkskunde op de hoogere burgerscholen, kweek- en normaalscholen, de kennis van de verschijnselen in den dampkring bij het Nederlandsche volk nog zeer gering is. Ervaart men bovendien hoe algemeen de meening heerscht, dat er verband is tusschen de wisselingen in de schijngestalten der maan en die in het weer dan bedroeft men zich onwillekeurig over de onwetendheid, welke zelfs bij z.g. ontwikkelden nog algemeen blijkt te bestaan omtrent zaken, die voor allen een zoo buitengewone beteekenis hebben. Immers, er is geen onderwerp van gesprek zoo algemeen als het weer en de weersveranderingen, en dat is natuurlijk, want zij oefenen een belangrijken invloed op ons levensgenot niet alleen, maar o.a. in Badplaatsen en andere Zomer-oorden ook op de welvaart der bevolking. Onbegrijpelijk echter is deze onkunde niet. Het verstaan en weten is alleen voor hen, die zich de moeite geven te onderzoeken en onderzoek kost toewijding en inspanning en tot deze is verreweg het grootste deel der menschen, wanneer hunne stoffelijke belangen niet in het spel zijn, te traag. Dit is voorzeker te betreuren daar in het verstaan en kennen een bron van genot is te vinden, die niet alleen nimmer uitdroogt maar bovendien ons leven rijker maakt en ons de gelegenheid schenkt ook anderen te laven. Het is zeker de begeerte om door vermeerdering van kennis de som van geluk grooter te maken, welke de oprichters van de Nederlansche vereeniging voor weer- en sterrekunde bewogen heeft, toen zij besloten een orgaan uit te geven onder den titel van ‘Hemel en Dampkring’. Aan zulk een tijdschrift bestaat in Nederland ongetwijfeld behoefte en wij verheugen ons dan ook van harte, dat er een poging gewaagd wordt om de belangstelling voor dezen tak van wetenschap te vergrooten. Voor ons liggen de eerste 7 afleveringen van het orgaan. Met genoegen hebben wij van den inhoud kennis genomen en de overtuiging opgedaan dat de redactie er naar streeft degelijkheid en duidelijkheid te vereenigen. Het artikel: ‘Populaire praatjes over Sterrekunde’ dat in verschillende afleveringen wordt voortgezet munt uit door een heldere uiteenzetting van feiten en zelfs zij, die op de scholen de cosmografie hebben geleerd, zullen er nog menige interessante opmerking en mededeeling in vinden. Verder treft men artikelen aan over de Kometen, de Vaste sterren, de Spectraal analyse en den bouw der hemellichamen, van de grootte der regendroppels, over de hagelkorrels in April, over electrische seintoestellen voor verwijderde onweders, enz. enz. Het komt ons voor, dat de invloed van het orgaan buiten den kring van de leden der Vereeniging grooter zou zijn, wanneer de schrijvers de vaktermen wilden verklaren en daardoor verstaanbaar werden ook voor hen, die zich nog weinig met de verschijnselen aan den hemel of met de metereologie hebben bezig gehouden. Dit zal hoogst nuttig zijn en schijnt volgens de inleiding de bedoeling te wezen. Moge deze aankondiging het tijdschrift en de Vereeniging zelf onder de aandacht brengen van velen, opdat het middeleeuwsche bijgeloof, dat met groote hardnekkigheid zich op het gebied der weervoorspellingen tot in onzen tijd heeft staande gehouden, spoedig plaatsmake voor juiste kennis. Als later enkele artikelen daartoe aanleiding geven, komen we wellicht op het tijdschrift uitvoeriger terug. V.D.V. | |
[pagina 197]
| |
Marie Corelli. Ardath. Vertaald door H.B. Kennedy van Dam. - 's-Gravenhage, J.S. Dijkhoff.Een toomelooze fantasie - gelukkig misschien, want het vreemde, fantastische van het verhaal maakt dat men in de langgerekte beschrijvingen en nog langgerekter gesprekken en betoogen niet blijft steken. Er zijn enkele treffende bladzijden in, met name het einde van het tweede deel. Overigens is het een overladen prul, zonder eenige kunstwaarde, een beleediging haast voor den goeden smaak der lezers. De vertaling is wat ouderwetsch-stijf, valt op door het herhaaldelijk gebruik van ‘deszelfs’, van ‘onderwijl’ (lees: terwijl) en van ‘lustelooze’ bewegingen en houdingen. Wat een verknoeiing toch van kostbaren arbeidstijd met schrijven, drukken, vertalen en lezen van zulke boeken!
FELIX ORTT. | |
Na den Dood door Léon Denis. - Uit het Fransch vertaald. Uitgegeven bij de Administratie van het Weekblad gewijd aan de studie van het bovenzinlijke te 's-Gravenhage.De menschen zijn in den grond aarts-conservatief. En de geleerden zijn dit over 't algemeen in hooge mate. Evenals de kerken op religieus gebied, zoo hebben de Scholen en Academies op wetenschappelijk gebied dikwijls als rem gediend -en helaas niet alleen in verleden tijd. Het Spiritisme heeft met dezen dubbelen rem te kampen. Zoowel van kerkelijk-leerstellige als van officiëel-wetenschappelijke zijde heeft men de studie der spiritistische verschijnselen met verachting en smaad bejegend. Wie zich daarmede bezighield was rijp voor 't gekkenhuis. De uitkomsten van ernstige, degelijke studie werden minachtend doodgezwegen of schamper bespot. De verheven ideeën, die van bovenzinnelijke zijde onder de menschen kwamen, werden als gevaarlijk Satanswerk gebrandmerkt. Maar 't spiritisme was taai, en de taaien winnen het in de wereld. Thans zijn we zoover, dat Thomson Jay Hudson, een van de verdienstelijkste beoefenaars der psychi-sche wetenschap, doch géén aanhanger der spiritistische leer, met volle recht kan verklaren: wie nu nog twijfelt aan de echtheid der zoogenaamde spiritistische verschijnselen, kan niet langer sceptisch, maar moet eenvoudig onwetend genoemd worden. De echtheid van tafeldans, geestenkloppen, leischrift, geesten-fotografieën, spookverschijningen en phantomen, en ook van de meer subjectieve krachts-uitingen als telepathie, helderziend- en helderhoorendheid, trance enz. is door de Society of Psychical Research en tal van andere zelfstandig werkende proefnemers onomstootelijk vastgesteld. Scepticisme moet de meest treurige, opper-vlakkige uitvluchten te hulp roepen om de resultaten van de onderzoekingen van Alfred Russell Wallace, van William Crookes, van de professoren Zállner, Hodgson, Hyslop, Flammarion, van Dr. Gibier, van Frederik van Eeden en haast ontelbaar veel andere bekwame en bevoegde onder-zoekers weg te redeneeren. Misschien de meest bekwame en handige van deze soort twijfelaars, Professor Lehmann, heeft in zijn ‘Aberglaube und Zauberei’ zijn tanden op de vastheid der feiten stukgebeten. De waargenomen feiten zijn onweerlegbaar. Maar de verklaring laat ruimte voor verschil. Worden de feiten veroorzaakt door de krachten en de vermogens van de ziel - of zooals Hudson het in zijn geniale hypothese noemt: het subjectieve-ego - van medium en aanzittenden? Of zijn er buitenaardsche wezens in het spel: subjectieve-ego's van afgestorvenen? De physische wetenschap heeft op dit punt haar laatste woord nog niet gesproken. De theorie van het subjectieve-ik verklaart ontzettend veel: ik betwijfel echter op ernstige gronden of ze alles verklaart. Er is inderdaad goede reden om in sommige, wellicht in vele gevallen, aan de even plausibele verklaring van buiten-lichamelijke intelligenties de voorkeur te geven. Uit een wetenschappelijk oogpunt heeft vooral een critische vergelijking van deze beide hypothesen - die van Hudson en de spiritische - beteekenis. Het boek van Leon Denis behandelt deze vraag niet. Het plaatst zich geheel aan de zijde der spiritisten en neemt stilzwijgend deze opvatting als vaststaand aan. Het is geen boek van inductieven, doch een van deductieven betoogtrant, wat maakt dat het voor degenen, die nog aan de juistheid van het uitgangspunt twijfelen, meer getuigend dan overtuigend is. De schrijver geeft er de volle warmte van zijn overtuiging in terug. Hij wil den lezers 't mooie doen voelen van wat hij zelf in het spiritisme gevonden heeft. Hij biedt het aan als religieus-philosophisch stelsel. Zoo opgevat is het een boek, rijk aan mooie, verheven gedachten. Maar voor den kalmen, wetenschappelijk naar waarheid vorschenden geest voldoet het niet. Er zijn veel te veel vage, onbewezen beweringen in, die met een stelligheid worden gegeven als waren ze | |
[pagina 198]
| |
axioma's, en waarop wordt voortgebouwd als ware 't vaste rots. En helaas ontneemt de vertaling alle wetenschappelijk karakter aan dit werk. Uit taalkundig oogpunt wil ik er geen aanmerking op maken, maar uit wetenschappelijk oogpunt blijkt telkens dat de vertaalsters niet voldoende op de hoogte zijn. Vooreerst door eigennamen in het Fransch te schrijven in plaats van de gebruikelijke Nederlandsche benaming ervoor te kiezen; bv. Kabbale inplaats van Kabbala; Plotin inplaats van Plotinus; Gnostiques (alsof 't een persoonsnaam is) in plaats van de Gnostieken (blz. 88.) Vervolgens doordat sommige wetenschappelijke uitdrukkingen blijkbaar niet begrepen zijn. Op blz 161 wordt als ‘lichtende toestand’ vertaald, wat gewoonlijk ‘stralende materie’ genoemd wordt; blz. 235 regel 19 v. b. staat: ‘heeft zij hun geheel kunnen bepalen’ (wat onzin is) terwijl er had moeten staan ‘hun massa.’ En bepaald ergerlijk is de slordigheid der correctie, die aan het vertaalde boek geheel het degelijkwetenschappelijk karakter ontneemt. Op blz. 14 staat het beroemde werk van Schuré ‘Les Grands lnitiés’, aangehaald als ‘Les Grands Juifres’; en op blz. 48 en so nog veel zotter als ‘Les Grands Invités’. Op blz. 84 staat een komma in den naam ‘Ammonius, Saccas, alsof dat twee menschen waren, en op blz. 160 is Faraday uitgemaakt voor Faradag. Ik vind het onvergefelijk dat een boek, waar schrijver, vertalers, zetters, drukkers en zoovele anderen tal van uren arbeids aan gewijd hebben, door slordige correctie zoozeer aan betrouwbaarheid verliest, en aan de waarde van den daaraan besteden arbeid wordt afbreuk gedaan, eenvoudig door nonchalance. Dit is een schaduwzij van de goedkoope manier om boeken in de wereld te sturen - in den tijd van perkamenten handschriften zou zoo'n slordigheid ondenkbaar zijn geweest. FELIX ORTT. | |
Nederlandse Woordelijst volgens de beginselen van de Vereniging tot vereenv. v. onze schrijftaal samengesteld door Dr. R.A. Kollewijn, Dr. F. Buitenrust Hettema en Dr. J.J. Salverda de Grave. - Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.Het is deze maand 12 jaar geleden, dat Dr. R.A. Kollewijn begon te spreken van onze lastige spelling en 'en storm van verontwaardiging veroorzaakte. En nu, na 12 jaar, nadat ze ons al wie weet hoe vaak hebben doodverklaard en gezegd, dat het toch op niets uitliep; nu beginnen wij ons hoe langer hoe meer thuis te gevoelen met onze denkbeelden. Er is 'en handleiding voor de vereenvoudigde verschenen, de Bond van Onderwijzers, het Nederl. Onderw. Genootschap verklaarden er zich voor, litteratuur, tijdschriften, kranten verschijnen er in of de laatsten nemen er stukken in op, bestrijders als Dr. Kluyver van het Grote Woordenboek halen geen enkel steekhoudend argument er tegen meer aan en onkundige aanvallers als Mr. J.A. Levy worden door niet-leden als De Koo van de Groene Amsterdammer voorgoed afgemaakt; en, wat in ons land alles zegt, vooral tegenwoordig, de Minister van Binnenlandse Zaken Dr. A. Kuyper heeft evenals z'n voorgangers verklaard dat ‘onzijdigheid der Regeering ten aanzien van de spelling der Nederlandsche taal gewenscht is’. En verder: ‘met die onzijdigheid der Regeering hebben natuurlijk de Staats-Commissiën, met het afnemen van examens belast, rekening te houden’. (Mem. v. Antw, Staatsbegr. 1903). Dat wil dus zeggen, dat ieder de vrijheid heeft, bij welk examen ook, afgenomen door 'en Staatskommissie, dus voor hulp- en hoofdakte, Middelbare akten, het eind-examen Gymn. en H.B.S., om maar enigen te noemen; dat ieder, zeg ik, daarbij de vrijheid heeft van de vereenvoudigde spelling gebruik te maken. Daarmee is feitelik elke belemmering weggenomen. Wie nu als examinandus maar wil, kan deze schitterende gelegenheid aangrijpen en eveneens elke autoriteit die het wel meent met z'n school. Om zich daar nu grondig op te prepareren vinden zij misschien in de Nederlandse Woordelijst hierboven vermeld 'en welkome grondslag voor verdere studie. De voorrede geeft hem de regels en de hoofdlijnen die hij nodig heeft en meteen de verklaring waaróm de schrijvers met een woordelijst komen. Deze verklaring is, en terecht dunkt me - er moet immers altijd aan het kind gedacht worden, dat nog spellen moet leren -: ‘vooreerst om de weg te wijzen bij 't schrijven van ei en ij, ou en au, v en f, z en s enz; ten tweede, omdat het niet weinigen moeilik valt uit de algemene regels tot de spelling van een bepaald woord te besluiten, en eindelik omdat zich voor ieder, bij elk ortografies systeem, gevallen van twijfel voordoen’. Wie de regels volgen wil leest de voorrede even door, eenvoudig genoeg zijn ze. En nu het boekje zelf; vergeleken met de vrij dikke woordelijsten van De Vr. en te W. is dit 'en boekjé en terecht: woorden die niemand fout schrijft, zijn weggelaten evenals de betekenis van bastaardwoorden, omdat men ‘zo licht meent dat het uitheemse woord en de vernederlandsing volkomen dezelfde waarde hebben’. Men denke aan particulier onderwijs, dat toch wat anders is dan biezonder. | |
[pagina 199]
| |
Terecht ook hebben ze andere dingen misschien weggelaten, b.v. liggen en leggen; het aantal buigingsvormen er van zou te groot geweest zijn, maar aan de andere kant toch zou bij 'en nieuwe druk wel eens op de werkelike vormen bij die beide werkwoorden gewezen mogen worden. Er zijn, nu ik het boekje doorblader, nog meer kwesties die bij 'en herdruk onder de ogen moeten worden gezien. Zo de oo voor ch; is die nodig? Het gaat hier om loochenen en goochelen zoals hier geschreven wordt. Toch geldt de ch altijd voor één letter; dus de eerste lettergrepen zijn open evengoed als in ‘lopen’ en in ‘lopen’ schrijft men o; ik zou dus schrijven lochenen en gochelen en mij niet laten influenceren door de angst dat men ze nu als in bochel, lachen, richel, echo en kuchen. met doffe o zou spreken. Die angst zou even dwaas zijn als die van vroeger toen er voorgesteld werd uit bogchel enz. de g weg te laten en men vroeg: maar gaan de mensen dan niet zeggen bochèl op z'n Frans. In 'en eventuele spraakkunst dient alleen te staan dat wij de ch nooit dubbel schrijven in gesloten lettergrepen; da's voldoende. Zo zijn er wel meer dingen waar in geen volkomen eenstemmigheid heersen zal. Trouwens menigeen, die tot nu toe al naar zijn inzicht de vereenvoudigde spellig gebruikte, zal zo enkele eigenaardigheden die hij zich eigen gemaakt heeft weer moeten afleggen. Verre van radikaal is deze woordenlijst; dit ter geruststelling, maar ook tevens zonder verwijt aan de samenstellers. 't Is voor het doordringen tot velen misschien beter zo. Maar ik voor mij wou soms verder zijn gegaan. Zo wou ik met de ie de grenspalen 'en eindje verder geplaatst zien. Naïveteit schrijven ze, maar naïef, (trouwens naïveteit staat alleen in de voorrede, in het boekje zelf is 't vergeten). Goed, naïveteit is 'en vreemd woord, maar zouden we nu de regel niet zover mogen strekken: Bastaardwoorden, eindigend op ie, of op ie gevolgd door een medeklinker, houden de ie in verbogen vormen en afleidingen’ met toevoeging dus alleen van de beide laatste woorden bij de regel in de voorrede vermeld? Naïef, dus naïeveteit; genie dus genieaal, genieëus, Jezuïet dus Jezuïetisme, Jezuïeties enz. En dan nog ten slotte enige vragen om m'n doorlezen te bewijzen; waarom wel naast glijden glijen en naast rijden en snijden b.v. niet? Waarom Europeaan naast europees en niet naast australies, Australieër; buro naast bureau, maar geen burolist; eikeboom naast andere samenstellingen, maar geen pereboom? En dan: is de mienister noch geen Nederlander geworden dat die als minister geschreven moet worden? En kan de eksaminandus er niet mee door? Maar - en hier doet zich weer dadelik de moeilikheid voor, die men voorkomen wil: het verzet tegen d e vereenvoudiging om het ongewone uiterlik van de bastaardwoorden - als men dat schrijft en het dus, om die k s, als 'en Nederl. woord beschouwt, moet dan die i niet ook als ie geschreven worden, en die in eksamineren niet eveneens? Ik stem toe ‘jede konsekwenz führt zum Teufel’ en deze konsekwentie zou de vereenvoudiging, ja elke spellingregeling, helemaal doen mislukken, maar mijn voorstel is dan ook alleen om gaandeweg, bij volgende drukken, te doen, als de Russen in Azie deden, de grenspalen verzetten, zodat ons rijk groter en machtiger wordt. Vooral de ie-kwestie is verbazend lastig en alleen met beleid uit de weg te ruimen.
Haarlem, Aug. 1903.
J.B. SCHEPERS. |
|