Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurVan boeven.Boefje door M.J. Brusse. - Rotterdam, W.L. Brusse.
| |
[pagina 164]
| |
gelegenheid een boetpredicatie tot Boefje moest houden, zich ‘als opvoeder geducht te verwenschen’ zat. En heel natuurlijk, dat Boefjes geschiedenis eindigt waar zij voor de ‘fatsoenlijke menschen’ pas begint en dat de schrijver, inplaats van haar te vervolgen, onmiddellijk is begonnen, een paar fiksche Rotterdamsche inbrekers te interviewen - als om den flauwen smaak van zijn laatste hoofdstukken weg te spoelen.Ga naar voetnoot1) En gelukkig. Want wat zou er van het verhaal terecht gekomen zijn in handen van een schrijver van de nieuws-vandendagsche moraal!Ga naar voetnoot2) Alleen door een straatbengel niet au sérieux te nemen; meer te beschouwen als voorwerp van litterair experiment, dan als pleegkindGa naar voetnoot3) smaakt dit verhaal zoo pikant en hartig. Wanneer de psychologische dokter Jantje lombrosistisch heeft gedetermineerd, komt ineens de snaaksheid van den beschermheer om den hoek: ‘En wat bewijst dat nu allemaal, dokter?’ Als Jantje ‘getemd’ uit het voorarrest komt, en niet meer in de boomen wil klimmen en zoo'n dik, net en ordentelijk mensch is geworden met een ‘akelig gedweeë vriendelijkheidslach’, is de artist en de schrijver radeloos: ‘'t Was wanhopend, zooals die kostelijk wilde, gloeiend fantastische jongen daar in de gevangenis getemd was... z'n heerlijk woeste drang er heelemaal uit! En dat gedweeë, brave Boefje was nu beter dan de echte, dievige wildebras van vroeger!...’ De heer Brusse gelooft daar op dat oogenblik niets van, niet waar? En, aardig toch, elders, het ietwat medelijdend vertelde rudimentair fatsoenlijk-heidsgevoel in zoo'n jongen -; die 's Zondags ‘'r de smoor van krijgt’, omdat hij er zoo schobberig uitziet, terwijl alle menschen zoo mooi zijn. Als echt artistiek journalist voelt Brusse op het oogenblik zelf evenveel èn voor 't een, èn voor 't ander, zooals hij ijverig met Pro Juventute dweept en het toch machtig jammer zou vinden als de boefjes werden afgeschaft. Aan dit onbewolkte, frissche, grillige dankt dit verhaal zijn levenstinteling. Jans gapperijen, zijn driftbuien, zijn angst vóór- en zijn heelemaal wegwezen in de rechtszitting; het kijkje in Jans ouderlijk huis - ‘heel die zuigende, kruipende, waggel-loopende nakomelingschap’; het verschijnen van de nu voor goed getypeerde juffrouw Bongers in de rechtszaal: ‘'n kop sluw en venijnig, door 't mondje poeslief en meewarig getrokken’ - het leven werd hier uit zijn schuilhoeken gehaald! Brusses realisme wordt door psychologische waarnemingMAXIM GORKI.
verruimd en verdiept. De nadere aanduiding die Puckie's moeder geeft van den rechercheur, - ‘och heerechut, en daor kom 'k thuis en daar komp 'n reserseur - heile nette persoun,Ga naar voetnoot1) - is (gegeven het kaliber van dat vrouwmensch) een waarneming van den eersten rang. Piet - broeder van den Verloren Zoon: - als de eeuwige miskende bravigheid: ‘Jan kreeg altijd | |
[pagina 165]
| |
centen en hijzelf, die niet stal en hard mos werke kreeg niks.’ Evenzoo is met een enkelen trek het mooie zelfgevoel van Jans vader geteekend. ‘Hij gaf weer 'n dubbeltje voor Jan mee, en dat was méér dan een gulden van meheer - zei ie - omdat 't was van z'n vader.’ Koddig dat volk dat zijn eigen komiekigheid niet opmerkt; van ‘opa’ bijv. die in droevigheid van glaasjes bier voor de toonbank staat na te lammenteeren. ‘En hij nam er nog maar eentje voor 't sjegrijn en 'n slaapmussie, en eentje omdat drie scheepsrecht is en dat telkens verontschuldigend ernstig gezegd tusschen 't gejammer over 't ventje.’ Alweer heel verkeerd, zoo te spotten met drankmisbruik, niet waar? O, o, wat 'n gevaarlijk boekje, maar wat 'n geluk dat er ‘zoo'n mooie ondergrond’ in is en dat het zoo lief eindigt. *** De heer Brusse zou met al zijn Fransche luchtigheid die hem Steinlen doet bewonderen en liefhebben, geen waar Nederlander zijn, zoo er niet tevens een moralist in hem stak, (onder ons gezegd, Steinlen is er ook dikwijls een, door zijn sarcasme.) Maar hij spaart het ons in zijn werk en breekt dit juist te rechtertijd af. En daarom stellen wij het eerste der beide boekjes hoog boven de boevengeschiedenis van Gorki. Met allen eerbied voor den grooten Rus lijkt ons zijn ‘Uit de diepten’, dat de Hollandsche vertaler oneigenaardig ‘Slaapstee’ noemde, een nogal vervelende dissertatie, bovendien als zoodanig mislukt. Gorki moet tot een journalist gezegd hebben, dat hij de vraag heeft willen stellen: ‘wat is beter of noodiger, de waarheid of het medelijden?’ Mag men, zooals Loeka, het medelijden zoover drijven, dat men zich van leugens bedient? En nu erkende hij 't als een fout in zijn stuk, dat daarin ontbreekt een persoon die als vertegenwoordiger van de waarheid tegen Loeka's leer opkomt. Dit - gesteld dat de schrijver zich werkelijk zoo heeft uitgelaten - is allernaarst. Wat men mag doen of niet mag doen is, in de kunst, volmaakt onbelangrijk. Maar al kan dit de bedoeling van het stuk moeilijk geweest zijn, toch is getracht, er een stelling in uit te werken: dat elke mensch hoe verdorven ook, zijn eigen bijzondere waarde behoudt als persoon. Dit wordt echter wel gezegd, maar niet bewezen, of, wilt ge, scherp in 't licht gesteld. Gorki brengt ons in een gezelschap ontaarden, vereenigd in een ‘toevluchtsoord’ of ‘tehuis voor dakloozen’. 't Zou onnatuurlijk zijn zoo wij in de flauwe lijnen der karakter-teekening, de meesterhand heel niet herkenden. Maar onze belangstelling voor de personages blijft zoo koel als voor de nieuwe gezichten op een receptie, die voorgesteld, dra weer verdwijnen. 't Is een heel gezelschap; deze is zus, gene zóó. Maar hun eigenschappen worden geen hevige krachten bij de ontknooping - die er had moeten zijn. Een werkelijke ontknooping is er niet. Het gevecht, de zelfmoord vallen zoo niet buiten de lijst, toch buiten de hoofdgroepeering van het stuk. Het zijn klappen op de vuurpijlen. Dat verdorven menschen instaat zijn tot moord en zelfmoord weten we. Er is iets pikants in de levenswijsheid, die deze lui op wrak en klippen hebben opgedaan. Maar het is toch philosophie van den kouden grond, waarbij gij niets anders kunt zeggen, dan wel wel! of ei, zoo! Loeka verkondigt: ‘als je aan God gelooft, dan is er een, geloof je niet dan is er geen. Waàr je aan gelooft, dat is er’. Moet dit evenzeer de stomme verbazing van den lezer opwekken, als het die van Pepel deed? Onze eerste (eenige?) aandoening kregen we waar de stervende Anna Loeka smeekt: -‘Grootvadertje’. -‘Wat is er moedertje?’ -‘Spreek een paar woorden tegen me?’ De verloopen tooneelspeler zegt ook wel eens rake dingen: ‘Voel je wel, hoe grievend dat is: zijn naam te verliezen? Honden zelfs hebben nog een naam’. Alkohol heeft bij hem den persoon gedood. Te lamlendig om een nieuw leven te beginnen hangt hij zich op. Eenig relief geeft ook de galgenhumor van den baron: ‘De Baron: Wacht... jij vod! Mijn grootvader... Nastja: Jij, jij hebt geen grootvader gehad!.. Zatin lacht. De Baron: (valt, geheel uitgeput van toornige opwinding op de bank): Zatin, zeg toch 's tegen d'r... de slons... lach jij ook al!.. Geloof je me ook niet. (Schreeuwt vol vertwijfeling, terwijl hij met de vuist op de tafel slaat): De duivel zal jullie halen, 't is precies waar wat ik zeg!’ Grootsch: dezen bluf van een die letterlijk uitgeworpen is! En dan het cynisme dezer lui: ‘Wat doe ik met eer of geweten, vraagt Pepel. Daar koop-ie ook geen paar schoenen voor as 't vriest. Die wat heeft op de wereld, die heeft eer en geweten noodig’. Wel aardig ook Nastja's romantische bui. Alleen Loeka die levenswijs en ‘week geworden is omdat ze hem in het leven danig geklopt hebben’ alleen Loeka begrijpt haar. Hij, - de pelgrim, draagt den fakkel voort, waar de lampen der anderen uitgaan.... Doch 't licht flikkert onvast, en waar brengt hij het heen? | |
[pagina 166]
| |
Neen, als verhandeling, noch als drama voldoet ‘Slaapstee’. De schalke vertaler, met zijn ‘leef inmiddels wel’ en zijn ‘op de waarheid gebrand zijn’ heeft, geloof ik, ook met den titel een guitigheid uitgehaald! HEYN VAN CORTRYCK. | |
Kallia Kypris. Aus Alt-Syrakus. Roman von A. Schneegans. Zweite Auflage. Berlin, Alfred Schall.Dit boek, opgedragen aan den ‘Meister deutschen Kunst’ Friedrich Spielhagen, bewijst door zijn tweeden druk wat voor lectuur er bij een groot deel van 't Duitsche publiek nog grif ingaat en als gesneden koek wordt genoten. In zijn voorbericht deelt Schr. mee dat Kallia Kypris te Syracuse ontstond onder den indruk van het in 't museum aldaar opgestelde, helaas verminkte marmeren beeld van de ‘Syracusaansche Venus’. Er is een historische ondergrond bij, ontleend aan den laatsten opstand van de Siculi onder Duketios en aan de expeditie door Athene tegen Sicilië ondernomen, zooals we deze beschreven vinden bij Thukydides: (461-413). Tot de in den roman optredende personen behooren o.a. Hermokrates, Nikias en Gylippos. Daarbij is een bij Thukydides slechts terloops genoemd Sicilisch veldheer Sikanos door den Schr. gefantaseerd tot het hoofd van de oud-Sicilische partij, die in samenzwering en verraad bevrijding van de Dorische overheersching zoekt. Het kort begrip van dezen roman is als volgt. De jonge Siciliër Ktesias, die als beeldhouwer in Athene heeft gestudeerd onder Phidias, heeft de opdracht gekregen een Aphrodite-beeld te maken voor den nieuwen tempel der godin. Hij keert terug met zijn jonge vrouw Kallia, dochter van den Atheenschen veldheer Alkisthenes (ook bij Thukydides voorkomend), en terwijl ze daar zoo op de voorplecht van 't schip staat in monumentale houding en als passend décor daarbij verlicht door een mooi rood avondzonnetje, vinden de menschen die het zien dat zij bizonder op Aphrodite, de schuimgeborene, op Kupros hoogvereerde godin der liefde gelijkt, en roepen: ‘Kallia Kypris!’ Vandaar de naam van 't boek. Ktesias en Kallia die malkander inniglijk beminnen, hopen nu samen een gelukkig leven te leiden in Syracuse. Maar ach, es wär' zu schön gewesen, zooals 't in zekere sentimenteele opera met niet minder sentimenteele muziek luidt, want er zijn kapers op de kust, benijders van hun geluk, in de personen van Sikanos en zijn zuster Palika. Sikanos heeft het speciaal voorzien op Ktesias, terwijl Palika hem bemint niet al het vuur eener eerste liefde (als Lodowiska den graaf) en daarom Kallia een beentje wil lichten, de Grieksche vrouw en indringster, de vreemdelinge, en háár verdringster uit het hart van Ktesias. Palika haat Kallia dus om redenen van vaderlandslievenden en zelfzuchtigen aard, en zoo gaat 't met Sikanos tegenover Ktesias, want Sikanos wil zijn mededinger, die zeer bij de oud-Sicilische partij geliefd is, geheel op zij zetten en zelf in die partij de eerste viool spelen. Er heeft zelfs tusschen broer en zuster een heftige scène plaats, waarin ze elk voor hun eigen bizondere belangen opkomen, en waarbij besloten wordt het maalstroom-orakel van de Paliken - oud-Sicilische goden - te raadplegen, waarbij Palika door bedrog en omkooping van een oude tempeldienares Sikanos te slim af is. Palika, die bij de eerste ontmoeting met Kallia hoogst verwoed is en dat niet zuinig laat blijken ook, verandert al heel gauw van taktiek en geeft Kallia een slaaf cadeau, een Puniër, die luistert naar den naam van Hasdrubal, en die zijn vroegere meesteres (die hem haar bevel bij zijn overdracht aan Kallia min of meer sijfelend in de ooren bijt) trouw blijft als een hond, en ook allerlei minder aangename en vrij gevaarlijke karreweitjes voor Sikanos bezorgt. Als namelijk de Atheners onder Nikias (die tot onderbevelhebber o.a. Alkisthenes, Kallia's vader, heeft) Syracuse belegeren, wordt Hasdrubal gebruikt om de plannen der Syracusanen aan de Atheners te verraden en meteen hun bewegingen te bespieden. Eikanos wil namelijk daardoor zoowel de Dorische partij in de stad (de partij der machthebbers) als de Atheners verzwakken, en zoodoende aan de oud-Sicilische partij de suprematie bezorgen, waardoor hij dan meteen zelf nummer één hoopt te worden. Zoo belet hij o.a. Ktesias te gaan vechten voor zijn vaderland door te zeggen, dat hij, Ktesias, een andere taak heeft, en wel het groote werk dat hem door het volk is opgedragen: het boetseeren van 't Aphroditebeeld. Later, als 't àl te hard begint te spannen, gaat Ktesias toch vechten onder Gylippos, den aanvoerder van 't Spartaansche hulpleger. Maar dan, o schande, weet Sikanos - nog wel zijn ‘Jugendfreund’, evenals Palika zijn ‘Jugendfreundin’ was - hem door middel van Hasdrubal met een listiglijk geworpen touw van de borstwering te trekken en zoolang in een grot op te bergen. Daar bezoekt Palika hem dan in 't middernachtelijk uur (à la Monna Vanna) en tracht zijn liefde te winnen, maar tevergeefs, Ktesias blijft standvastig als de rotsgrot die hem tegen zijn zin herbergt. Maar de behoeften van ons vergelding eischend en een blijden afloop hopend gemoed worden bevredigd. Sikanos en Palika worden door hun instrument Hasdrubal en andere bewijsstukken ontmaskerd; Ktesias en Kallia in hun eer hersteld; | |
[pagina 167]
| |
zoo wordt de deugd beloond en de ondeugd gestraft. Met het Aphrodite-beeld was er ook nog iets aan de hand, of liever aan het hoofd, want Ktesias, gansch vervuld van Kallia, had het beeld der godin háár trekken gegeven, en nu willen Sikanos en Palika hem zijn trekken thuis bezorgen door een aanklacht bij 't volk wegens vergrijp tegen den godsdienst, majesteitsschennis jegens Aphrodite bedreven; maar ook dit mislukt - de heiligschennis was ook al weer door den eeuwig op de loer liggenden Hasdrubal ontdekt - en wel door toedoen van Kallia's blonden slaaf-page Sigurt, een uit Germanje stammenden jongeling, die door rotsgangen kruipend het beeld 't hoofd afslaat en dit verdonkermaant. Zoo is het corpus delicti uit de voeten, waarbij de trouwe Sigurt jammerlijk het leven laat. Er komen nog meer dramatis personae in den roman voor, maar dit is genoeg om een denkbeeld te geven van den veelbewogen inhoud. Het is een echte historische sensatieroman. Er zou een prachtige tooneeldraak van te maken zijn, met verrassende mise-en-scène en indrukwekkend decoratief. Een marqué die zijn vak goed verstaat zou lauweren behalen als de verrader Sikanos, en een collega zou als de leelijke, booze, zwarte Hasdrubal niet minder succes oogsten. Trouwens het heele verhaal doet theatraal aan; trucs en spannende effekten zijn er ook met kwistigen overdaad in rondgestrooid. Zoo is er bijv. een Egyptisch dansmeisje, Sita, dat als collier een heuzig levendig slangetje draagt - 't beestje heet Phyx en is vergiftig - dat háár nooit bijt, maar dat ze bij wijze van keeshond tegen diverse lieden die haar niet aanstaan, ophitst, en waardoor ze in 't slot van 't verhaal als knaleffekt den gehaten Hasdrubal, die notabene verliefd op haar is, een gruwelijken dood bereidt. Zoo valt er ergens juist op 't geschikte moment een felle lichtstreep op de in een nis staande buste van Duketios, waarbij men al dadelijk aan Bengaalsch of magnesiumlicht denkt. Elders vinden we hoogst melodramatische, ‘aangrijpende’ situaties met glinsteren van goud, trekken van zwaarden, dreigen met moord en dergelijke. Is het volgende ook niet schokkend, wanneer Sita zelfs haar vader met het slangetje dreigt, en waar we lezen: ‘Phyx beschützt mich! sprach sie langsam, dem Egypter fest ins Auge schauend, lege die Peitsche weg! - und sprich nicht weiter von diesen Dingen! - Nur nacht meinem Willen handle ich! - Still, Phyx! lege dich hin! - Dein Bisz ist der Tod, Phyx, alle wissen's! - Einer schon hat's erfahren, der deine Herrin beleidigte, - ruhig, Phyx! - und es wird keiner mehr die Hand gegen mich erheben, so lange du mich beschützest!’? Waarom de vader-Egyptenaar, die toch ook slangenbezweerder is, niet zoo'n dier ergens om zijn body draagt ter bescherming, mag min of meer een raadsel heeten. Er zou een aangrijpend slangengevecht van te maken geweest zijn. Maar de economie van het stuk heeft het zeker niet vereischt; zelfs met kleine slangen moet men spaarzaam zijn. Met uitroepteekens is de auteur intusschen bizonder druk in de weer; op sommige bladzijden, vooral spannende, komen ze in verbijsterenden overvloed voor, en schieten als bliksemstralen rond, dartelen als ridderalen dooreen, vliegen als vuurpijlen op! Een zwak gedeelte in den bouw van het stuk is wel, waar Ktesias, na 't ontdekken van Hasdrubals verspieden van zijn werk aan het godenbeeld, zich tevredenstelt met het aan den lijve tuchtigen van den slaaf en hem niet onmiddellijk onder scherp verhoor neemt. Met voorteekens weet Schr. behendig te manoeuvreeren, speciaal waar het den bijgeloovigen Nikias geldt, getuige blz. 130 vg. Tevens heeft Schr. meermalen de eigenaardigheid zich te vermeien in allerlei rhetorische vragen, wat des te pijnlijker is, omdat men dan dikwijls de neiging voelt opkomen om hein te antwoorden met Heine: ‘Und ein Narr wartet auf Antwort’. Toch is, met al het theatrale, rhetorische en op effekt berekende het verhaal boeiend, vooral tegen het einde. En prettig is het te zien met hoeveel kunstvaardigheid de auteur aan de touwtjes van zijn poppen trekt, en hoe hij de verschillende handelingen netjes in elkander weet te doen grijpen. Als bij een kunstig raderwerk pakken de tandjes in elkaar, en behoudens enkele zwakkere gedeelten is het boek meesterlijk van compositie. Van den klassiekhistorischen achtergrond is met kennis en voordeel partij getrokken, ofschoon men eenigzins aan Schrijvers volbloed klassieke vorming twijfelt, wanneer hij hardnekkig overal spreekt van Olympeion in plaats van Olympieion (het woord komt te dikwijls voor om aan een drukfout te gelooven) en tweemaal in een paar regels van 't zelfde verband 't heeft over een ‘Errynnie’. In zijn beschrijvingen is de schrijver dikwijls gelukkig, zoo o.a waar hij de stemming van Sigurt bij de herinneringen aan zijn vaderland schildert (blz. 113 vgg.) Ook in den omgang van Sigurt met den ouden, in zijn onderaardsch hol aan zee wonenden Naios, komt veel goeds voor, terwijl de volgende aanhaling moge doen blijken van Schrijvers schilderachtige voorstelling, vol beweging en kleur, (blz. 69): ‘Der Krieg war entbrannt. Von der Zinne seines Hauses konnte Ktesias die am Ausflusse des Anapos ankernde athenische Flotte und die bis zum Fusze des Olympeions sich hinziehenden | |
[pagina 168]
| |
Mauern des feindlichen Lagers überschauen; in der Sonne blinkten die Helme der auf-und abschreitenden Wachen; Reiterschwärme durchstreiften, Futter und Proviand suchend, die Moorebene der Kyana; in dichten, wohlgegliederten Scharen bewegten sich, unter Führung der hoch zu Rosz heransprengenden Feldherrn, vom Lager bis zu den Vorwerken von Syrakus die Bogenschützen, die Scheuderer und die unzähligen, in silberschimmernder Rüstung einherschreitenden Hopliten, - ein mächtig prachtvolles Heer, feldgeübt, siegessicher! Bis zu Ktesias Ohr drangen, wenn der Südwind sich erhob, die Hornsignale der Belagerer, das dumpfe Gebrüll der zum Opfer geführten Stiere, und der von aufgellenden Posaunenstöszen begleitete Kriegsgesang der Athener, der wie mit frohem Siegesmut in die Weite schallende Päan; - und, senkte sich die Nacht auf Syrakusa's Gefilde, so flammten wie die blutig drohenden Augen einer lauernden Wolfsheerde, die roten Lagerfeuer aus dem Dunkel herüber.’ - EDWARD B. KOSTER. | |
In Duisternis, door F. Coenen Jr. - Amsterdam, - L.J. Veen.Toen ik dat boek gelezen had in de doodsche stilte van m'n kamer, op een regendruiligen Zondag-namiddag, was het, of eene zware dépressie zich op mijn denken had neergelegd, en een vage somberte over mij was gekomen. En toen, werktuiglijk, steeds met mijn gedachten nog wijlend in de atmosfeer van dat boek, ik opstond, wegging, naar de straat die vochtig glibber-glansde door den mistroostigen mot-regen, voelde ik een ondeelbaar oogenblik mij bekruipen een onbestemde angst voor ongekende-dingen-die-komengingen. 't Ontstemde mij, 't maakte mij wrevelig op dat boek, en op mij zelf, omdat ik de wanhoop van hopelooze verlatenheid, door den auteur weergegeven, zóó op mijn wezen had doen inwerken. Maar later, in gezelschap, in 't banaal-drukke menschen-gedoe, na 't praten over dingen-van-alledag, vloeide die vluchtige melancholie van mij weg, en langzaam doordrong mij een prettige, hoogelijke waardeering voor zulk een buitengewoon knap en mooi stuk werk. Het spreekt van zelf, - want geen van Coenen's werken is dat nog geweest - dat ‘In Duisternis’ geen boek is om nu eens als 'n leuk-gezellige tijdpasseering te worden gelezen, daarvoor is 't een veel te ernstig kunstwerk. Daarom juist zal het waarschijnlijk niet vele drukken beleven, zal ‘het publiek’ nauwelijks 't verschijnen ervan hebben opgemerkt, en kan 't slechts in letterkundige kringen de waardeering en bewondering vinden, die het zoo ten volle toekomt. *** Het is gewoonte geworden bij onze critici, om Frans Coenen te noemen: ‘een der beste realisten onzer moderne literatuur.’ Het wezen van Coenen's kunst is echter niet zuiver-realistisch. Het duidelijkst blijkt dit uit zijn voortreffelijk vorig boek ‘Zondagsrust.’ Dit verhaal is het trouw en stipt weergeven van 't stille gebeuren in 't gezin van een, ‘fatsoenlijk werkman’ op een regenachtigen Zondag. Doch, ondanks die natuur-getrouwe weergeving van den uiterlijken vorm der dingen, is dat geheele boek ééne benauwend stille klaging van hopelooze levensleegheid. Dat is niet het nuchter uitbeelden der dingen, zooals een gewoon mensch die ziet en aanvoelt, dat is gebeuren, die figuren zijn scheppingen waarin de kunstenaar zijn innigst zieleleven legt, zulk een boek is een gedicht, een indirecte uiting van Coenen's levens-sentiment. Het is reeds gezegd; men heeft het reeds Coenen's ‘grootste kracht’ genoemd, en ik wil het, ook als mijne meening, en om Coenen's niet-realist-zijn te bewijzen, hier nog even aanstippen, dat hij steeds de uiterlijke sensaties, van weder en omgeving vooral, doet samengaan met de innerlijke stemming van zijn personen, om het geheel het ‘kunstwerk’, het ‘gedicht’ te vormen. De werkelijke realist, ik noem bij voorbeeld Zola, ziet het leven van alle kanten, en heeft dus in zijn werken groote en heerlijke kleurschakeeringen. Hoe is het nu mogelijk, dat Coenen, over al wiens schetsen en novellen een nevel van melancholie ligt gespreid, een realist kan worden genoemd? Coenen wilde zijne ziels-stemming uiten, hij koos daartoe het stille gebeuren in een werkmans-gezin op een grijzen Zondag, en maakt daardoor het banale en ziellooze Zondagsgedoe van die menschjes tot iets benauwends, strak-benauwends van levens-holheid. *** Zoo ook met ‘In Duisternis’. Een jonge man heeft zich met zijne familie gebrouilleerd, om met een vrouw van niet gunstige réputatie, die hij innig lief heeft, samen te gaan wonen. Deze verlaat hem echter na eenigen tijd, als het haar blijkt, dat hij haar behoefte aan weelde niet kan bevredigen. Dit is de slag, die de levenskracht in den jongen man breekt. Te zwak, te energieloos om krachtig zijn smart te overwinnen, leeft hij sufferig op 'n kamer voort, steeds met den geest in het verleden wijlend. Is nu zijn geld verdwenen, zijn kamer hem opgezegd, dan moet hij eene betrekking zoeken. Met eenige adressen in den zak gaat hij, op | |
[pagina 169]
| |
een ellendig regenachtigen winterdag, zonder zelfvertrouwen de groote stad in. Doch overal wordt hij teruggestooten, met wantrouwen en ijzigekilheid. In de toekomst grijnst hem de armoe, het langzaam verschooieren, aan, een woedende haat tegen de menschen die hem meedoogloos uit hun samenleving schijnen te stooten, wrokt in hem, en gedurende dien langen dag van lijden wordt het in hem als een waanzin. Dronken van haat, werpt hij eindelijk een groote spiegelruit van een café in, en valsche spijt bekruipt hem, als hij hoort dat niemand door zijn opzet doodelijk is gewond. Dan gaat hij naar z'n kamer, en hangt zich op, als mechanisch, aan den lampehaak, midden in de kamer. Handschrift van Mr. F. Coenen Jr.
Een dag levens; slechts één dag levens van een zwakkeling, geeft Frans Coenen ons hier. En toch is er in dat boek zulk een tragiek, zulk een diepe felle smart, zulk een wanhoop van algeheele verlatenheid, dat het pijnlijk aandoet. Wij gevoelen hoe de haat, de angst, de eindelooze, prangende, waanzinnigmakende angst dien jongen man ten verderve moet voeren, dat het tot iets tragisch, iets verschrikkelijks moet komen, en wij zien eindelijk hoe hij de café-ruit verbrijzelt, en dan door een kracht, die de zijne niet meer is, den dood ingaat. De compositie van ‘In Duisternis’ is meesterlijk, geen enkele stemming, geen enkele uitweiding, die er niet in past, die niet meewerkt het effect te verhoogen. Hoe mooi ook het telkens even denken aan Carolien, (de vrouw, die hem verlaten heeft,) als nog iets liefs, een lieve herinnering in die zwarte ellende. Natuurlijk is de taal ook supérieur. Dezelfde ‘grijze zinnenvoeging’ als in de vorige boeken, doch bijna altijd woorden die voorstellingen beelden en zuiver omlijnen. Het geheele boek is slechts eene opeenvolging van beelden, soms verbleekend, en plotseling weer hel belicht, het is eene wisseling van stemmingen, allen donker en smartelijk, en door dat alles ademt een geest van haat, starre levens-haat, van wanhoop, wanhoop soms als een waanzin. In hoofzaak komt dit boek toch met ‘Zondagsrust’ overeen. Het verschil ligt hierin, dat Coenen thans, door het hevig tragische van het verhaal, heviger heeft willen werken, de hopeloosheid-stemming directer heeft geuit; daar de tragiek, die in ‘Zondagrust’ wel degelijk aanwezig is, slechts voor den litterair ontwikkelden lezer voelbaar is, wordt in zijn laatste boek de wanhoop van verlatenheid door ieder lezer is waar te nemen.
Soms is er iets ontzettends in de kunst van Frans Coenen. Omdat Van Deijssel dit reeds meermalen heeft gezegd, wil ik slechts even aanstippen, dat in kleine, | |
[pagina 170]
| |
oogwaarschijnlijk-banale gebeurtenisjes, zeer dikwijls de tragiek van zijn werk ligt. Ik wil hier sommige passages noemen, welke mij hevig aandeden, b.v. het schuilen voor den regen in een stoepportaal, waar de jonge man staat in gezelschap van eenige menschen-uit-hetvolk; en ook, het doorbrengen van den middag, in de duisterende kamer, als hij in eene koortsige soezing is verzonken. Zulke regels als op deze bladzijden blijven lang, héél lang nog in mijn denken na-somberen, soms even, in het drukke dagelijksch leven, heel even als iets van onbestemde, onbegrepen angst, doch in stille avonduren daarna plotseling weer tot mij komend in al hunne hevigheid van levensweê, maar spoedig weer verglijdend, vervluchtigend. Ik zou ze hier willen citeeren, die woorden; doch begrijp dat enkele van die regelen, onmogelijk de stemming kunnen geven zooals de schrijver die wenscht.
En critiek!?.....
Wanneer men, al schrijvende, het critiseeren vergeet, geeft men onbewust de beste critiek over een kunstwerk. Toch trof mij nog, hier en daar, een enkel rethorisch woordje, soms wat verwrongen beeldspraak als: ‘Maar toch zoo vaak hij zijn gedachten als netten uitwierp in dien donkeren kolk der vorige maanden, haalde hij ze ledig op van elke positieve herinnering’. of: ‘Zijn leven was in stukken, en hij zat er midden in, zonder moed om weer te verzamelen en te trachten er iets anders mee te bouwen.’ Maar waarom eigenlijk zulke onvolmaaktheidjes aan te stippen, als Frans Coenen Jr. ons in dat boek zooveel doorwrochts, zooveel moois geeft?
L. ten Haefte. | |
‘Klein Leven’ door J. Everts Jr. - Haarlem, Erven F. Bohn 1903.Dit nieuwe boek des heeren Everts lijkt me, mèt de pas-verschenen ‘Feesten’ van van Looy, wel zéér geschikt, om 't tegendeel der pessimistische beweringen van hen, die zeggen dat onze litéraire kunst aan 't doodbloeden is, overtuigend te bewijzen. Want ook deze nieuwe auteur heeft te beschikken over een zuiver en krachtig-kunnend talent. Z'n heele boek is ervan dóór-gloeid, en geeft den indruk van 'n ferm-gedegen stuk werk, forsch haast als 't ‘Proza’ van van Looy, maar niet zoo sympathiek door 't vaak haast-té-tragische in verreweg de meeste stukken van dezen bundel, vooral in ‘Een Einde,’ ‘Zwemmen’ en ‘Boerengezin.’ Tragisch is ook ‘Werkeloos’; maar hier is 't de. groote tragiek van 't maatschappelijk leven, eenvoudig maar mooi - juist weer-gegeven naar de werkelijkheid; echter niet koud en gloed-loos als 'n photographie, maar zóó dat men voelt het vreeselijk tragische in 't gebeuren als iets ontzettends; dat men er doorheen voelt beven, iets van een heftige ontroering, een innig mede-lijden van den auteur met een, door de gevolgen van schelle wan-verhoudingen tot 'n wanhoops-daad gedreven werkelooze, die in uiterste verbittering op 'n medearbeider, lafhartige bewerker zijner ellende, geprikkeld wordt door 't bewustzijn van z'n groote kracht. Zij is bruut en ongebonden door 't hersen-verstompende van zijn slaaflijk-zwoegen-z'n-heele-levendoor en door de toestand waarin hij zelf verkeert door honger en wilde smart in 'em. In een oogenblik van wild-uitwringende drift steekt hij hem overhoop; in 't volle bewustzijn van wat-i gedaan heeft en wat 'em daarvoor wacht, volgt hij gelaten en zonder tegenstribbeling 'n politieagent. ‘Maar een agent drong zich tusschen de menschen naar voren, stapte haastig op hem af. - - - - “Hou je gemak maar, ik zal wel met je meegaan” - zei Gerrit kalm.’ Met ‘Ouderdom’, feitelijk 't eerste stuk dat vrijwel absoluut zuiver is, is ‘Werkeloos’, als kunstproduct mij 't meest sympathiek. O, je moet ze kennen, dat ruwe volkje van bootwerkers en sjouwerlui; en dan wordt 't te duidelijker, de mooie precies-heid van de dialoog en de handeling in die laatste en noodlottige ontmoeting van Gerrit met Jan; die jeukende vechtlust, die beestachtige wreedheid-als-van-'n-verscheurend-dier, in dat uitdagend opdringen en stooten met de breede schouders tegen 't lijf van de tegenpartij, die niet vechten wil, met 'n: ‘Noù?! Noù?! Doe nou ook je lamme bek eens ope!... Je had zoo'n praa's verleje Vrijdag, zeg noù ook is wat!’ is schitterend; prachtig-mooi ook dat woedend verwijt: ‘Hè?! hoe vin je dat nou?’ herhaalde Gerrit ‘bazelend, huilend van woede bijna. Zie je 't wel; ik verrèk van den honger, en me vrouw ook en me kinderen! En da's jouw schuld man, jouw schuld! - - - Kan joù wat verdomme, he? - - - Als jij maar te vreten heb - - -’ 't Minst beviel me, hoewel 't literair groote verdiensten heeft: ‘Boerengezin’, waarin 'n onverkwikkelijk verhaal wordt opgehangen van 'n paar boerenkerels, die 'n koe van d'r kalf verlossen, terwijl tot slot de boer-eigenaar, van de | |
[pagina 171]
| |
inspanning sterft. Ook ‘Een einde’ laat een onbevredigd gevoel na, hoewel zeer goed is beschreven 't lijden van dien jongen letterkundige, die schrijven moèt om zich en z'n moeder en zuster te onderhouden, maar die, in telkens verlangend wachten ‘nou zou 't dan toch eindelijk komen’, machteloos door gebrek aan inspiratie, niets werkt, en ten slotte, in 'n krankzinnig-wanhopige bui zich van het leven berooft. Ook ‘Om de Zuid’ van blz. 110 af, maar vooral van blz. 112 af onderaan is bizonder mensch-getrouw weergegeven 't tragisch einde van Piet den stuurman, tegenover 't èven-verbouwereerde van den kapitein, als-i niemand aan dek ziet en z'n onmiddellijk daarop-volgende geest-tegenwoordigheid, die door 'n paar ruwstrenge zeemanswoorden de doorschrik-bevangen bemanning zoo-inééns weer tot hun plicht, wakkerroept.
Over 't algemeen kan men de conceptie, ook van de minst-geslaagde stukken, goed noemen; toch is ook weer bij dezen auteur opmerkelijk, dat hij zich niet krachtig genoeg te achten schijnt, zijn werk naar breeder grondslagen tot een grooter geheel te bouwen. Deze zwakte is bij nagenoeg alle hedendaagsche, vooral jonge auteurs waar te nemen, zoowel bij de dichters, als bij de proza-schrijvers. 't Lijkt wel dat de dùrf ontbreekt en de energie, om een grooter werk op te zetten. En dit toch is 't doel juist, dat wij ons voor oogen moeten stellen (een meening, die ik weet met vele jongere auteurs te deelen, en die ik ook trouwens, ontleen, aan 'n interview over deze kwestie met een onzer meest-begaafde jongere dichter-schrijvers): grooter werk, breeder van opzet en ruimer van opvatting dan de bij-veertienregels-uite verzen van Kloos of de kortere prozabrokken en schetsjes van de meeste hedendaagschen (enkelen, en daaronder Couperus in de eerste plaats, die echter al niet meer tot de ‘jongeren’ kan gerekend worden, uitgezonderd); maar dan gebruik makend van 't ontzachelijk veel mooye, en de zuivere en fijne détailleering die ons de tachtigers geleerd hebben. Door Kloos zijn we van-jongs-af gewend aan de veertien strophen, en onze gedachte schijnt zich tot die veertien te bepalen, maar eindigt daarna. Dat is 'n gebrek. Maar bij Bilderdijk was de opzet bijv. van ‘D'ondergang der eerste Waereld’ - grootsch, meesterlijk en getuigend van 'n hoogdichterlijke geest; maar de uitwerking was vaak ruw, in te groote trekken en vol bombast; van Kloos en de zijnen nu hebben wij geleerd fijn te boetseeren, 't marmeren blok-van-woordkunst mooyer en nauwkeuriger te bearbeiden, zonder onze toevlucht tot goedkoope imponeer-middeltjes, als holle rethorica en kleurige maar leege bombasterij, te nemen. En uit een ernstig streven, om de goede eigenschappen van deze beide grooten tot een volmaakte harmonie te vereenigen, moet ònze kunst: de kunst van het jongere geslacht, geboren worden. Mij komt voor, dat dìt de eenigst-goede roeping onzer toekomst-literatuur is.
July 1903.
W.D. VAN HOOGENHUYZE. |
|